Als de gemeente bijpast
De kerkfabrieken kampen dit jaar met grotere tekorten dan gebruikelijk. Dat beroert bij enkele politici de gemoederen
Volgens een berekening van Frank Dewael, schepen van Begroting in Hasselt, en Maurits Vande Reyde, Vlaams parlementslid en schepen van Financiën in Diest, beiden voor Open VLD, zouden alle Vlaamse gemeenten dit jaar samen 160 miljoen euro betalen aan hun kerkfabrieken. Dat is 50 miljoen euro meer dan vorig jaar. Volgens schepen Dewael kunnen die bedragen de komende jaren nog oplopen door de inflatie. Omdat steden en gemeenten het financieel zelf moeilijk hebben, vroeg hij zich dan ook luidop af of het nog wel verantwoord is dat gemeenten de tekorten op de begroting van de kerkfabrieken moeten bijpassen. „Men kan zich dan de vraag stellen of het nog van deze tijd is dat dat gebeurt en zeker dat daar een verplichting aan vasthangt”, klonk het. „De katholieke Kerk heeft genoeg eigen middelen.”
Vicaris Joris De Jonghe, in het bisdom Gent verantwoordelijk voor de kerkfabrieken, is allerminst onder de indruk van de argumenten van beide liberale politici. „Om de paar jaar steekt die discussie weer de kop op”, zegt hij. „Verscheidene kwesties worden met elkaar verward en noodzakelijke onderscheiden worden niet gemaakt. Zo wordt een verkeerde indruk gewekt over de financiële bijdrage van de overheid aan de Kerk.”
De werkelijkheid blijkt dan ook een stuk genuanceerder dan het op het eerste gezicht lijkt. „Allereerst is het zinloos inzake financiën te spreken over ‘de Kerk’”, legt De Jonghe uit. „Zo moet je al meteen een ondubbelzinnig onderscheid maken tussen enerzijds de welomlijnde bevoegdheden van de kerkfabrieken, die als openbare instellingen instaan voor de materiële ondersteuning van de eredienst, en anderzijds de parochiale werking, die juridisch is ondergebracht in diverse vzw’s. Uitgaven voor de aanwerving van pastoraal of administratief parochiepersoneel en de pastorale werking [node:field_streamers:0] gebeuren dus al met private middelen.”
Erop wijzen dat sommige kerkfabrieken gronden verpachten of appartementen verhuren, blijkt ook geen gewichtig argument. „Integendeel,” zegt De Jonghe, „want de middelen die daarmee worden gegenereerd, komen integraal binnen als exploitatieontvangsten. Hoe meer dergelijke ontvangsten de kerkfabrieken hebben, des te kleiner wordt de toelage van de gemeente om het exploitatietekort bij te passen. Gemeentebesturen hebben er dus net baat bij dat kerkfabrieken waar mogelijk zelf zorgen voor inkomsten. Als openbare instellingen mogen kerkfabrieken niet beleggen in aandelen en sparen levert tegenwoordig weinig op. Vandaar dat kerkfabrieken die dat financieel aankunnen, soms beleggen in vastgoed.”
De belangrijkste nuance in dat maatschappelijke debat bestaat er evenwel in dat in heel wat gevallen de steden en gemeenten zelf de eigenaar zijn van historische parochiekerken. „Dat geldt zeker voor de gebouwen van vóór 1802”, zegt vicaris De Jonghe. „Een belangrijk deel daarvan wordt overigens ook nog eens beschermd als monument. Dus zelfs wanneer die gebouwen worden onttrokken aan de eredienst, blijven steden en gemeenten hoe dan ook de verantwoordelijkheid dragen voor hun instandhouding, met dat verschil dat gemeentepersoneel de dagelijkse zorg voor het gebouw zal moeten overnemen van de vrijwillige medewerkers van de kerkfabrieken.”
Ten slotte is het zo dat de voorbije jaren al heel wat kerkgebouwen door de Kerk zelf aan de eredienst werden onttrokken. „Het is dus allerminst zo dat de Kerk koste wat het kost elke parochiekerk in stand zou willen houden”, zegt Joris De Jonghe. „We beseffen als Kerk terdege dat het aantal parochiekerken nog zal krimpen. In elk bisdom wordt daar dan ook op een verantwoorde en doordachte manier werk van gemaakt.”