Herman De Dijn: ‘Onze lichamen zijn meer dan DNA. Ze zijn heilig’
Naar aanleiding van Herman De Dijns nieuwe boek, Het Rooms-katholicisme, een ongelooflijke godsdienst, had redacteur Erik De Smet een gesprek met de auteur.
Herman De Dijn • ‘Godsdienst is fundamenteel een onderdeel van het menselijk leven. Alles draait daarin rond wonderlijke dingen die diepe betekenis voor ons hebben en zo waardevol zijn dat je er niet mee doet wat je wil, zoals het menselijk lichaam. Sinds de jaren tachtig doen sommige Leuvense filosofen zoals ik zelf niet meer aan traditionele godsdienstfilosofie. Godsdienst wordt nu gezien en bestudeerd als een typisch menselijk fenomeen, intrinsiek verbonden met symbolen en rituelen. Waar het in godsdienst om gaat, is niet kennis of beheersing. Het is een heel eigen domein van het leven, dat behoort tot zingeving, zoals ethiek of kunst. Mijn vorige boek Rituelen past in deze school van denken.’
Wat is de bedoeling van wat u de Leuvense School noemt?
‘Verschillende collega’s in Leuven zijn elk op hun manier geïnteresseerd in een brede, menswetenschappelijke kijk op godsdienst. Als je godsdienst zo ziet, begrijp je dat het daar helemaal niet gaat om iets vreemds. Het sluit perfect aan bij gewoon-menselijke manieren van zinvol handelen. Neem de omgang met het menselijk lichaam. Wetenschappelijk gesproken zijn lichamen gewoon natuurdingen. Maar dat is niet zo in de intersubjectieve leefwereld: daar is het menselijk lichaam nog altijd iets heiligs, zelfs dode lichamen verdienen eerbied. De godsdienst bevestigt dat. Onder invloed van de moderniteit staat die sacraliteit vandaag wel onder druk.
We lezen: ‘Religie kan perfect overleven, ook al lijken haar uitspraken vanuit strikt rationeel perspectief complete nonsens.’
‘Dat is een citaat van de Pools-Britse filosoof Leszek Kołakowski. In het menselijk leven zijn er zaken die fundamenteel niet wetenschappelijk zijn en ons erop wijzen dat er zeer diverse vormen van inzicht, zekerheid en twijfel bestaan. Religie kan overleven in een door de wetenschap gedomineerde wereld, precies omdat wetenschap niet alles is: ze geeft geen antwoord op de diepste vragen van het menselijk leven.
Onze lichamen zijn meer dan DNA; ze zijn heilig.
Of neem het religieuze begrip onsterfelijkheid. Het gaat daar niet om een pseudo-fysisch begrip. In het tweede deel van mijn boek maak ik een onderscheid tussen godsdienst en louter geloof. Godsdienst is niet een geheel van irrationele opvattingen. Het gaat primair om een ere-dienst: het is knielen voor Iemand.
U doet straffe uitspraken: ‘Toegeven aan ontmythologisering en ontwijding zal de neergang van het katholicisme niet stoppen, maar alleen versterken en versnellen’. Wat bedoelt u?
‘Onder ‘ont-mythologiseren’ versta ik de poging om godsdienst aan te passen aan de moderne inzichten. Dat is onmogelijk en funest. Ik herinner aan de boeken van wijlen pater Roger Lenaers, die de God-Mens Jezus als een mythologische figuur beschouwde. Hij had goede bedoelingen, onder meer om oudere gelovigen te helpen niet van hun geloof af te vallen, maar goede bedoelingen zijn nog niet hetzelfde als juist inzicht. Ontmythologisering steunt op een grondige misvatting over wat godsdienst is. Men wil geloof en wetenschap verzoenen, maar het scheppingsverhaal bijvoorbeeld is geen wetenschappelijke informatie en de historische waarheid van het exodusverhaal negeren, tast de diepere betekenis ervan niet aan.
Er is meer godsdienst dan men denkt. Kerken lopen leeg, maar de godsdienst kruipt waar ze niet gaan kan.
Na de jaren zestig is er een breuk gekomen, die maakte dat mensen massaal afhaakten van de Kerk, maar volksdevotie blijft overeind. Er is enorme nood aan iets dat er niet meer mag zijn, maar, zo zegt Kołakowski, die nood zal opnieuw ingevuld worden.’
Rooms-katholicisme staat of valt met de zinnelijkheid van de liturgie en de sacramenten gevierd in gemeenschap, schrijft u ook.
‘We zijn het besef van heiligheid verloren. Liturgie hangt samen met zinnelijkheid: de hele mens wordt aangegrepen, in hart en nieren.
Het katholicisme in onze streken is te cerebraal geworden.
Met bewondering kijk ik naar de liturgische en gregoriaanse experimenten van de Nederlandse cabaretier Herman Finkers. Mijn Antwerpse collega Walter Van Herck wijst erop dat het verstaan van religieuze taal vertrouwdheid vereist met vrome praktijken, rituelen, lichaamshoudingen, het contact met gewijde voorwerpen… De diepere grond is een reëel contact met het heilige. Als we dat kunnen bewaren, blijft godsdienst bestaan.’