
De voorgeschiedenis van het bisdom Brugge (1)
Artikel door Noël Geirnaert in Kerk·in·Zicht februari 2024
Het huidige bisdom Brugge bestaat sinds 1834. Van 1559 tot 1801 bestond er al een bisdom Brugge, maar er waren enkele belangrijke verschillen, vooral qua grondgebied en organisatie. Hier bespreken we eerst de vroegste kerkgeschiedenis in onze streek, nog voordat het eerste bisdom gestalte kreeg. In latere bijdragen komt dan de kerkgeschiedenis in het bisdom Brugge aan bod.
Het christendom heeft zich in de eerste eeuwen van onze tijdrekening in Europa verspreid onder het Romeinse Rijk. Op te merken valt dat het Romeinse gezag in onze streek – de huidige provincie West-Vlaanderen, het bisdom Brugge – bij het begin van onze tijdrekening tot en met de vierde eeuw na Christus zeer zwak was. De kerstening in het Romeinse Rijk heeft in onze streek eigenlijk geen sporen nagelaten. Toch zijn de Romeinse structuren belangrijk voor de kerkgeschiedenis van onze streek tot in de zestiende eeuw.
Tot aan de oprichting van de nieuwe bisdommen in de Nederlanden (1559) waren Doornik en Terwaan (Thérouanne) de enige twee Romeinse ‘civitates’ of stedelijke bestuurscentra in onze streken, het waren meteen ook de enige bisdommen. De Merovingische tijd (vijfde tot achtste eeuw) betekende een begin van de kerstening in onze streek. In het zuiden van ons land, het huidige Wallonië en een deel van Limburg, met de streek van Tongeren, kan gesproken worden van een herkerstening.
In Doornik is pas vanaf de zesde eeuw de naam van een bisschop bekend. Het bisdom zou kort voor 500 opgericht zijn, maar bleek aanvankelijk niet levensvatbaar genoeg, daarom vond er een fusie plaats met het bisdom Noyon in Noord-Frankrijk die aanhield tot 1146. In Terwaan is er vanaf de zevende eeuw een bisschop: Audomarus, die voor 639 als missionaris vanuit het huidige Normandië naar de streek was gekomen.
De eigenlijke christianisatie van de samenleving, een agrarische, bijna autarkische plattelandssamenleving, ontwikkelde zich voornamelijk vanaf de zevende eeuw. Missionarissen, kloosters en grootgrondbezitters zorgden ervoor dat dit de volgende twee eeuwen werd voltooid. De Heilige Eligius (+ ca. 660), afkomstig uit Zuid-Gallië, zou voordien aan het Merovingische hof van koning Dagobert actief zijn geweest als goudsmid en muntmeester, in elk geval als hooggeplaatste functionaris. Hij werd in 641 bisschop van Noyon-Doornik en was volgens zijn levensbeschrijving in het eerste kwart van de achtste eeuw als missionaris actief rond Kortrijk, Oudenburg (‘municipium Flandrense’), Gent en Antwerpen. Waarschijnlijk was hij vooral actief in de kuststreek, terwijl zijn tijdgenoot, de Heilige Amandus, als missionaris in de Scheldevallei aan bekeringswerk deed.
Bekering tot het christendom impliceerde in de vroege middeleeuwen (500-1000) vooral een ingrijpende wijziging in gedrag en gewoonten: heidense gebruiken bij voorchristelijke cultusplaatsen als bronnen of eikenbomen waren verboden. Om gedoopt te worden, moesten die gewoonten worden afgezworen en verder volstond de kennis van het Onze Vader en de Geloofsbelijdenis. Belangrijk is dat heidense praktijken in onze streken nog zijn blijven voortbestaan tot ver na het jaar 1000.

De Eerste Kerkelijke Structuur tot Circa 1100
De oudste parochiekerken in het bisdom zijn toegewijd aan de heilige Petrus of de heilige Martinus, ze dateren dikwijls uit de zesde, zevende of achtste eeuw. Kerken toegewijd aan Sint-Salvator (Brugge, Harelbeke) dateren meestal uit de Karolingische periode, in de achtste en vooral negende eeuw, maar pretenderen dikwijls dat ze hun oorsprong danken aan de Heilige Eligius, net als kerken toegewijd aan de Heilige Eligius. Kerken toegewijd aan het Heilig Kruis en de Heilige Michaël, zoals in Roksem, Ichtegem en Sint-Michiels, dateren ook uit de Karolingische periode. De weinige bewaarde oorkonden uit de tiende eeuw (vooral 988) en de elfde eeuw (1089) zijn een aanwijzing dat in deze periode in onze streek een net van parochiekerken was uitgegroeid in de, toen nog, rurale samenleving. Dat netwerk zou nog tot ver in de moderne tijd vorm geven aan het religieuze leven. Die kerken waren aan het einde van de elfde eeuw in handen van bisschoppen, abdijen en kapittels.
Kloosters en abdijen waren in onze streek in de vroege middeleeuwen nog nauwelijks aanwezig. Een unieke vermelding verdient hier het klooster van Torhout, met Merovingische wortels, van waaruit in de negende eeuw door Anskarius en Rembertus missioneringsactiviteiten naar het huidige Noord-Duitsland (Hamburg en omgeving) en Scandinavië werden georganiseerd. De bisschop van Doornik-Noyon oefende het bisschoppelijke gezag uit over het grootste deel van onze huidige provincie. Daarnaast vermelden oudere en vulgariserende studies ook nog het bisdom Utrecht. Dat komt omdat het Sint-Martinuskapittel van Utrecht heel vroeg, in de Karolingische tijd, in het bezit was gekomen van de kerk van Sijsele, van waaruit de Brugse Onze-Lieve-Vrouwekerk is opgericht. ‘Nederlandse’ heiligen als Willibrordus en Bonifatius werden dan ook steeds, eigenlijk tot op de huidige dag, in de Brugse Onze-Lieve-Vrouwekerk vereerd. Maar ook Sijsele en de Brugse Onze-Lieve-Vrouwekerk behoorden steeds tot het bisdom Noyon-Doornik.
Op het grondgebied van het huidige bisdom Brugge ontstonden rond het jaar 1000 in enkele stedelijke centra kapittels van kanunniken, seculiere geestelijken die in groep samenleefden rond een kerk waar ze bijeenkwamen voor het getijdengebed. Het oudste en belangrijkste voorbeeld is het Sint-Donaaskapittel op de Burg van Brugge, dat ontstond in de tweede helft van de tiende eeuw als stichting van de graaf van Vlaanderen. Het Sint-Donaaskapittel fungeerde ook als administratie voor de graaf: de kanunniken waren geschoolde geestelijken, met een, voor die tijd, stevige intellectuele vorming. Korte tijd later kwamen er nog kapittels bij in Brugge (Onze-Lieve-Vrouw), Harelbeke (Sint-Salvator), Kortrijk (Onze-Lieve-Vrouw) en Veurne (Sint-Walburga).
Godelieve en Arnoldus: De Eerste Heiligen uit Onze Streek
Arnoldus van Tiegem (ca. 1040-1084) was monnik van de abdij van Soissons, waar hij rond 1077 abt werd. Toch moest hij zich uiteindelijk terugtrekken uit deze positie door de intriges van de Franse koning. Hij werd even (weer) kluizenaar tot hij in 1081 bisschop van Soissons werd. Hij bleef slechts drie jaar bisschop, maar ijverde, onder andere, in Vlaanderen voor de godsvrede. Hij probeerde dus paal en perk te stellen aan lokale feodale twisten en het geweld dat daarmee gepaard ging. Hij overleed in Oudenburg en werd in 1121 heilig verklaard. Zijn verering ligt aan de basis van de Sint-Pietersabdij van Oudenburg, gesticht vanuit Soissons. Na de heiligverklaring van Arnoldus werd Oudenburg een lokaal bedevaartsoord.
Godelieve van Gistel, overleden in 1070 en al heilig verklaard in 1084, was een vrome vrouw uit de ‘pagus Bononiensis’, de streek van Boulogne, die naar Gistel kwam om er te trouwen met de lokale burchtheer Bertulf. Het huwelijk van Godelieve en Bertulf liep echter op een mislukking uit, en Bertulf liet haar wurgen door twee van zijn knechten. Haar leven, met aandacht voor de armen, ook tijdens haar eigen lijden, en haar gewelddadige dood maakten zeer veel indruk op de lokale bevolking en er ontwikkelde zich een spontane volksverering rond haar graf, gestimuleerd door enkele miraculeuze gebeurtenissen. Godelieve is een van de zeer zeldzame getrouwde vrouwen die ooit door de Kerk zijn heilig verklaard. Na haar heiligverklaring ontstond in Gistel de Sint-Godelieveabdij voor vrouwen, die de regel van Benedictus volgden. De put waarin zij na haar wurging werd gegooid groeide eveneens uit tot een bedevaartsoord.

De Twaalfde Eeuw: De Eeuw van de Cisterciënzerabdijen in West-Vlaanderen
Rond 1100 kwam het kloosterwezen in Europa in een nieuwe fase. De oude benedictijnerstichtingen verloren hun aantrekkingskracht en een nieuwe spiritualiteit die terug wou aanknopen bij de oorspronkelijke beleving van de Regel van Benedictus deed een nieuwe kloosterorde ontstaan: de cisterciënzerorde, oorspronkelijk gesticht vanuit Cîteaux, maar vooral verspreid door toedoen van de Heilige Bernardus, abt van Clairvaux (+ 1153).
De twee belangrijkste abdijen in West-Vlaanderen behoorden tot de cisterciënzerorde: Ten Duinen in Koksijde (1128) en Ter Doest in Lissewege (1175). Ten Duinen ontstond in 1107, toen Ligerius, een kluizenaar uit het Franse Savigny, zich in de duinen en moerassen bij het huidige Koksijde vestigde en een aantal volgelingen kreeg. In 1128 ontstond dan de echte abdij, die zich in 1138 aansloot bij de cisterciënzerorde. De abdij speelde de hele middeleeuwen een belangrijke rol in het graafschap, zowel op cultureel-religieus gebied als in de ontwikkeling van de economie. Ter Doest in Lissewege ontstond in 1175 bij een oudere kapel als dochterstichting van Ten Duinen. De nabijheid van de stad Brugge zorgde ervoor dat de abdij, net zoals haar moederabdij in Koksijde, de stedelijke economie en cultuur mee kon beleven en vormgeven.
Binnen de cisterciënzerorde bestond er – zeker vanaf de dertiende eeuw – ook een belangrijke vrouwelijke tak: de cisterciënzerinnenabdijen, die weliswaar sterk bevoogd werden door de mannelijke abdijen. In onze streek waren er de abdijen Spermalie (Slijpe en Sijsele), Guldenberg (Wevelgem), Groeninge (Kortrijk) en Hemelsdale (Werken en Diksmuide).
Kruistochten: Impact op het Religieuze Leven?
Vanaf het einde van de elfde eeuw tot het derde kwart van de dertiende eeuw werd het westerse christendom sterk beïnvloed door de opvatting dat de Heilige Plaatsen in Palestina bevrijd moesten worden van de islamitische bezetting en dat de pelgrims naar het Heilig Land en de christelijke bevolking ter plaatse moesten worden beschermd. Ook vanuit onze streek vertrokken in die periode kruisvaarders naar het Heilig Land. De Vlaamse graven Robrecht van Jeruzalem, Diederik en Filips van de Elzas (twaalfde eeuw) en Boudewijn IX en Gwijde van Dampierre (dertiende eeuw) speelden een belangrijke rol in verschillende Kruistochten. De Kruistochten zorgden in onze streek voor een invoer van belangrijke relieken, vooral na de Vierde Kruistocht, die strandde in Byzantium (1204).
De verering voor de Heilige Plaatsen en de pelgrimsgedachte kreeg ook een belangrijke impuls rond dezelfde tijd. Waarschijnlijk is er een sterk verband tussen de kruistocht- en de pelgrimsspiritualiteit, in beide gevallen reist men namelijk met een religieuze motivatie. De reliek van het Heilig Bloed in Brugge is in de eerste helft van de dertiende eeuw vanuit het door de kruisvaarders geplunderde Byzantium in Brugge terechtgekomen. Het Heilig Bloed in de Sint-Baseliskerk werd voor de Bruggelingen de religieuze bevestiging van hun identiteit als zelfstandige gemeenschap, autonoom zowel tegenover de graaf van Vlaanderen als tegenover de lokale kerkelijke overheid.