Herman De Dijn: waarover het LEF-pleidooi echt gaat

In Tertio van woensdag 30 augustus laat Herman De Dijn zijn licht schijnen over het debat over LEF, het vak Levensbeschouwing, ethiek en filosofie.
31/08/2017 - 10:23
Multiculturalisme en religieuze diversiteit in de klas
Multiculturalisme en religieuze diversiteit in de klas © Tertio

Met de regelmaat van een klok komt in de media het pleidooi aan bod voor een door de staat in alle scholen verplicht te stellen nieuw vak Levensbeschouwing, ethiek en filosofie (LEF). Dat was zelfs in de vakantieperiode niet anders.

Wat filosoof Herman De Dijn opvalt, is dat in dat debat niet gaat over een technische of organisatorische kwestie.

Het gaat fundamenteel om een discussie over wat opvoeding inhoudt in een reële, seculiere, ook door religieuze diversiteit gekenmerkte samenleving. Het LEF-pleidooi doet zich voor als een puur redelijk pleidooi, maar is in feite sterk ideologisch geladen, betoogt De Dijn. Het pleidooi van de voorstanders van LEF – met Patrick Loobuyck en Leni Franken (UAntwerpen) als protagonisten - hangt volgens hem nauw samen met hun politiek-filosofische visie op de seculiere staat, op zijn verhouding tot religieuze groepen en minderheden, op de plaats van en de waarde gehecht aan religie in de samenleving, en op de betekenis en de rol van het onderwijs in de samenleving.

Secularistische illusie

Franken en Loobuyck hanteren wat De Dijn noemt een neutralistische visie op het seculier-liberaal nationalisme. In hun ogen is een liberaal-seculiere staat een staat die perfect neutraal is in de rechtvaardiging van zijn wetten en zijn optreden, uiteindelijk gebaseerd op een strikt universele, zuiver rationele moraal. Dat is een secularistische illusie.

Ook wanneer de staat zogezegd op zuiver neutrale, rationele gronden wetten uitvaardigt, zit daar een niet-neutrale, waarden-gebonden visie achter op het individu, het leven, het lichaam, het goede, de gemeenschap.

De 'kern' van de wet

De ‘neutralistische’ opvatting doet alsof de wet in haar kern losstaat van inhoudelijke voorkeuren, schrijft De Dijn. Volgens die opvatting is de gemeenschap wel gekenmerkt door culturele en religieuze diversiteit, maar die diversiteit is radicaal secundair ten opzichte van de harde, neutrale kern van de wet. In feite zijn de voorkeuren uitgedrukt in de wet altijd mee bepaald door cultuur, door toevalligheden, door retoriek zoals van  “de rationaliteit eist”  en door machtsverhoudingen.

De wet is geen universele, ontijdelijke essentie. Ze is, ook in haar grondopties, de uitdrukking van een gemeenschap die zelf particulier is en aan veranderingen – en zelfs illusies – onderhevig is. Herman De Dijn