Exclusieve voorpublicatie (1): ‘Paus van de sloppenwijken? Ik ben die titel waard’
De barrio was een complexe microkosmos met vele bevolkingsgroepen, godsdiensten en culturen. In onze familie hebben we altijd goede relaties onderhouden met Joden, die we in Flores ‘de Russen’ noemden, want ze kwamen voornamelijk uit de regio van Odessa, waar een aanzienlijke Joodse gemeenschap leefde die tijdens de Tweede Wereldoorlog het slachtoffer is geworden van een enorme slachting door de Roemeense en nazistische bezettingstroepen. Heel wat klanten van de fabriek waar papa boekhouder was waren Joden die in de textielindustrie werkten, en velen van hen waren onze vrienden. Daarnaast hadden we onder onze vrienden en kennissen verschillende moslims, ook binnen ons groepje vriendjes.
Voor ons waren dat ‘de Turken’, want meestal waren ze met een paspoort van het oude Ottomaanse Rijk gekomen. Het waren Syriërs en Libanezen, en later Irakezen en Palestijnen. Het eerste Arabische tijdschrift in Buenos Aires dateert al van het begin van de twintigste eeuw.
[…]
‘Is de Turk er?’
‘Komt de Rus ook?’
In de barrio waar ik als kind woonde, waren verschillen normaal en respecteerden mensen elkaar.
[…]
Net als de straatmarkt was onze hele wijk een mengelmoes van verschillende soorten mensen. Hardwerkende, lijdende, devote, levenslustige mensen. Er waren vier ‘oude vrijsters’, de Alonso’s, gelovige vrouwen van Spaanse origine die naar La Plata geëmigreerd waren. Ze waren uitstekende borduursters, met een voortreffelijke techniek: een steek en een gebed, een gebed en een steek. Mama stuurde mijn zus naar hen toe om te leren borduren, maar Marta verveelde zich er dood en protesteerde: ‘Mama, die zussen praten nooit, ze zeggen geen woord en bidden alleen maar!’ […]
Al van kind af aan kende ik ook de donkere en zware kant van het bestaan.
Paus Franciscus
En nagenoeg op de hoek van onze straat was er een peluquería, een kapsalon, met een woning eraan. De kapster heette Margot en had een zus die prostituee was. Dat werk combineerde ze met wassen, knippen en stylen. Het waren heel goede mensen, soms liet ook mama bij hen haar haren knippen.
Op een dag kreeg Margot een kind. Het was me niet duidelijk wie de vader was, wat me verbaasde en intrigeerde, maar voor de buurt leek het niet veel uit te maken.
Op datzelfde huisnummer, maar in een ander appartement, woonde een man die getrouwd was met een voormalige revuedanseres die ook een reputatie als prostituee had. Ze stierf aan tuberculose, op jonge leeftijd en gebroken door het leven. Ik herinner me de droevige en haastige begrafenis: de echtgenoot leek stug en afstandelijk, teruggetrokken in zijn egoïsme. Hij was vooral bezorgd dat hij en zijn nieuwe vrouw, die de overledene moest vervangen, de ziekte zouden krijgen. Berta, de moeder van die overleden dame, een Française, was ook danseres geweest en had naar verluidt opgetreden in Parijse nachtclubs. Nu werkte ze als dagmeisje en maakte lange uren, maar haar houding en haar waardigheid waren indrukwekkend.
Al van kind af aan kende ik dus ook de donkere en zware kant van het bestaan, beide samen in hetzelfde woonblok. En ook het gevangeniswereldje: de met de hand gemaakte borstels die we voor onze kleren gebruikten, kochten we van gedetineerden in de plaatselijke gevangenis. Zo kwam ik voor het eerst in contact met die werkelijkheid.
In onze wijk waren er nog twee andere meisjes, eveneens zussen, die werkten als prostituee, maar in het hogere segment: ze maakten afspraakjes per telefoon en lieten zich met de auto ophalen. Ze werden ‘la Ciche’ en ‘la Porota’ genoemd en de hele wijk kende hen.
Jaren gingen voorbij, en toen ik al hulpbisschop van Buenos Aires was, ging op een dag de telefoon in het bisschoppelijk paleis: het was la Porota. Ik was haar uit het oog verloren en had haar niet meer gezien sinds ik een klein jongetje was. ‘Hé, ken je me niet meer? Ik heb gehoord dat je bisschop bent geworden, ik wil je zien!’ Ze sprak als een waterval. ‘Kom maar langs,’ antwoordde ik en ik heb haar in het bisschoppelijk paleis ontvangen. Ik was toen nog in Flores, het moet 1993 geweest zijn. ‘Weet je,’ zei ze, ‘ik heb als prostituee overal gewerkt, zelfs in de Verenigde Staten. Ik heb goed geld verdiend en toen ben ik verliefd geworden op een oudere man, hij werd mijn vrijer, en na zijn dood heb ik mijn leven omgegooid. Nu leef ik van een pensioentje. En ik ga in bejaardentehuizen oudjes wassen die niemand meer hebben die voor hen zorgt. Naar de mis ga ik niet zo vaak en met mijn lichaam heb ik van alles gedaan, maar nu wil ik zorgen voor de lichamen waar niemand om geeft.’
Naar de mis ga ik niet zo vaak en met mijn lichaam heb ik van alles gedaan, maar nu wil ik zorgen voor de lichamen waar niemand om geeft.
'La Porota’
Een hedendaagse Maria Magdalena. Ze vertelde me dat ook haar zus, la Ciche, haar leven had omgegooid en dat ze haar tijd biddend in de kerk doorbracht. ‘Ze is een echte pilaarbijter geworden! Zeg haar dat ze van haar luie reet af komt en eens iets voor een ander doet!’ Ze had een expressief en beeldrijk taalgebruik, met om de paar woorden een krachtterm. En ze was ziek.
Enige tijd later, toen ik al kardinaal was in Buenos Aires, belde la Porota me weer om te zeggen dat ze met haar vriendinnen een viering wilde organiseren en om te vragen of ik een mis voor hen wilde opdragen in de parochiekerk van San Ignacio. Ik zei natuurlijk ja, maar vroeg me af wie die vriendinnen wel konden zijn. ‘Maar kom wat vroeger, want er zijn er heel wat die willen biechten,’ voegde la Porota eraan toe.
In die tijd sprak ik vaak af met padre Pepe, Don José Di Paola, een jonge priester die ik toen ik net bisschop was had leren kennen en die vanaf 1997 pastoor was in Virgen de Caacupé in ‘Villa 21’. Hij is een man van God, een van de priesters die altijd in de villas miserias hebben gewerkt, de sloppenwijken van Buenos Aires. Er zijn ongeveer dertig sloppenwijken in de hoofdstad alleen al en een duizendtal in de hele provincie. In de villas leven de mensen dicht op elkaar, het zijn mierennesten van honderdduizenden personen. De families die er wonen komen voornamelijk uit Paraguay, Bolivia en Peru, en uit het binnenland. De Staat hebben ze daar nog nooit gezien en als de Staat veertig jaar lang afwezig is en niet zorgt voor huisvesting, elektriciteit, gas of ver-voer, dan kan een parallelle organisatie makkelijk diens plaats innemen.
Drugsgebruik is een plaag die tot grote wanhoop leidt.
Paus Franciscus
Lees ook
Mettertijd begonnen er op grote schaal drugs te circuleren en die drugshandel leidde tot geweld en ontwrichte families. De drug van de armen is paco of cocapasta; dat zijn de restjes die overblijven bij de bereiding van cocaïne voor de rijke markten. Drugsgebruik is een plaag die tot grote wanhoop leidt. In die buitenwijken, die voor de Kerk steeds meer het nieuwe centrum zouden moeten worden, tussen de mensen die onze moordende economie heeft verstoten, woont een groep leken en priesters zoals padre Pepe, die dag in, dag uit van het Evangelie getuigt. Iedereen die zegt dat religie de opium van het volk is, dat religie een geruststellend verhaaltje is dat tot vervreemding leidt, zou er goed aan doen eens door die villas te lopen. Dan zou je zien dat mensen er daar dankzij het geloof en de pastorale en burgerlijke betrokkenheid onvoorstelbaar op zijn vooruitgegaan, ondanks de enorme moeilijkheden die ze er ondervinden. Je zou er ook een grote culturele rijkdom ervaren en met eigen ogen kunnen zien dat elke dienst, net als het geloof, altijd weer een ontmoeting is en dat wij veel van de armen kunnen leren. Als iemand zegt dat ik een paus van de villas ben, kan ik alleen maar bidden dat ik die titel waard ben.
Ze is goed heengegaan, net als de ‘tollenaars en de ontuchtige vrouwen’ die eerder dan wij het Rijk Gods binnengaan.
Paus Franciscus
Een ontmoeting met padre Pepe is altijd goed voor mijn ziel en voor mijn geestelijk leven. Mettertijd zijn we steeds betere vrienden geworden. Ik denk dat het 2001 was toen Pepe, die al een tijdje cura villero was, pastoor in de sloppenwijken, een moeilijke periode in zijn leven doormaakte, een crisis in zijn priesterroeping waarover hij later zelf zou vertellen. Hij sprak openhartig met zijn oversten, vroeg om dispensatie van zijn priesterschap en ging in een schoenenfabriek werken. Toen hij me dat vertelde, zei ik hem simpelweg: ‘Kom me opzoeken wanneer je maar wilt.’ En dat deed hij. Het gebeurde meer dan eens dat hij na zijn werk een paar uur reisde om naar de kathedraal te komen. Ik wachtte hem op, opende de deur, luisterde naar hem en we praatten. Altijd vrijuit. Maandenlang hadden we de ene ontmoeting na de andere, de tijd verstreek, tot hij op een avond langskwam en zei: ‘Vader… ik zou graag de mis opdragen.’ We omhelsden elkaar. ‘Zullen we dat samen doen op 20 juli, de Dag van de Vriendschap?’ Hij was blij. ‘Laten we het dan in San Ignacio doen,’ zei ik. ‘Een dame uit Flores heeft me gevraagd om daar een mis te lezen.’
En zo gingen we daar samen heen. We liepen vanaf het aartsbisschoppelijk paleis door calle Bolívar en kwamen aan bij de kerk. De kerkbezoekers waren allemaal ex-prostituees en prostituees van de ‘beroepsvereniging’. En ze wilden allemaal biechten. Het was een prachtige mis. Ook la Porota was blij, ontroerd bijna. Toen ze enige tijd later in het ziekenhuis kwam te liggen, heeft ze me nog een laatste keer laten komen. ‘Ik heb je gevraagd te komen om me de ziekenzalving en de communie te geven, want deze keer red ik het niet meer, weet je.’ Dat zei ze tussen gevloek naar de dokter en een schreeuw tegen een andere patiënt door; ze had niets van haar kracht verloren, zelfs niet toen ze er zo slecht aan toe was. ‘Genio y figura hasta la sepultura,’ zeggen we in Argentinië, een vos verliest wel zijn haren maar niet zijn streken.
Maar ze is goed heengegaan, net als de ‘tollenaars en de ontuchtige vrouwen’ die eerder dan wij het Rijk Gods binnengaan. (Mat. 21:31) En ik hield veel van haar. Ook nu nog vergeet ik niet voor haar te bidden op de dag van haar dood.