Gerust tot 2034 - Kolet Janssen [column]
Ik had een nieuwe ID-kaart nodig, zo vond mijn gemeente. Hoewel mijn oude kaart naar mijn gevoel nog maar een paar jaar oud was, bleek ze bij nader inzien toch al van bijna tien jaar geleden te dateren. Ik maakte een afspraak op het stadskantoor. Een foto had ik niet nodig, zo meldde men mij, die zou ter plekke gemaakt worden.
Na een fietsrit door de plakkerige miezerregen probeerde ik vergeefs mijn haren in fatsoen te harken en mijn bril te zemen. Dat laatste bleek overbodig, want mijn bril mocht niet mee op de foto. Tussen twee loketten stond een stoel en ik moest strak in een toestel kijken. Met een verdwaasde, bijziende glimlach poseerde ik voor de foto.
Op het beeld dat ik te zien kreeg, stond mijn moeder.
Op het beeld dat ik vervolgens te zien kreeg, stond mijn moeder. Met een rode neus van de kou, een scheve kraag en piekerige haren. Ik slikte sprakeloos mijn verbazing door en onderdrukte de neiging om even rond te kijken of ze haar stiekem uit het woonzorgcentrum hadden gehaald om mij te foppen. Maar ik besefte haarscherp dat er iets anders aan de hand was. Wezenloos leverde ik nog wijsvingerafdrukken en mijn vertrouwde handtekening, in de hoop toch als mezelf geïdentificeerd te kunnen worden.
Over een paar weken mag ik de nieuwe kaart gaan ophalen.
‘Dan bent u gerust tot 2034’, zei de vriendelijke ambtenarenmevrouw bemoedigend.
‘2034!’ riep ik uit. ‘Als ik dat maar haal!’ Die kaart zou het wel eens langer kunnen trekken dan ikzelf.
‘Natuurlijk wel’, zei de mevrouw van de gemeente een beetje korzelig. Ze wilde duidelijk dat haar werk zou opleveren. Ik vroeg haar bijna om een certificaat.
Buiten plakte de regen meteen weer een nevel van druppels op mijn brillenglazen en mijn haren. Het was ouderenweek, had ik gelezen. Voor het eerst besloop me het confronterende gevoel dat die week ook over mij ging. Mijn ID-kaart was voortaan het ultieme bewijs.