Met de hand voor de mond
Het is een vreemd gebaar. Met wijd open ogen van ontzetting slaan mensen collectief een hand voor de mond als ze iets vreselijks zien gebeuren. Als de beelden op het journaal te erg zijn om aan te zien. Of als ze bijna niet kunnen geloven wat ze zien.
Volgens mij sloeg Maria Magdalena ook een hand voor de mond, op een paasochtend lang geleden. Twee dagen eerder was ze erbij toen haar beste vriend terechtgesteld werd. Bij het graf meende ze een tuinman te zien, maar opeens herkende ze Jezus.
Mijn God! riep ze uit.
Ook toen kwam er hoop na de gruwel.
Waarom doen we dat, zo’n hand voor onze mond? Willen we voorkomen dat we gaan gillen? Of zijn we beducht voor wat er uit onze mond komt aan krachttermen waarin het woord God in allerlei toonaarden een rol speelt, van God, nee! tot Godverdomme!? Of zijn we bang dat onze ziel door onze mond zal ontsnappen bij die onmenselijke beelden? En zou je zo’n ziel, de woonplaats van onze beste bedoelingen en diepste menselijkheid, kunnen tegenhouden met niet meer dan een open hand? Misschien wel.
Open handen zijn sterk op momenten van ontzetting.
Ze pakken armen vast, drukken lieve of vreemde lijven tegen zich aan, helpen waar ze kunnen, bellen en tokkelen om nieuws te krijgen van iedereen naar wie de draden van je hart lopen. Niet zozeer omdat je bang bent dat ze ook in die metro of in die vertrekhal zaten, maar om je even te warmen aan elkaars bezorgdheid.
Wat een schietgebedje is naar God, is een WhatsAppje of sms-je naar wie je lief is.
Nooit eerder was de Goede Week tijdens mijn leven in ons land zo vol kwaad en pijn. Tegelijk klonk ook de veerkracht van de liefde nog nooit zo sterk: we laten elkaar niet los, we blijven samen, hoe verschillend we ook zijn. We laten ons niet tegen elkaar opzetten. Het leven is sterker dan de dood.
Liefde is een onuitroeibaar plantje dat veel taaier is dan zelfs de sterkste scheuten van kwaad.
Dat is Pasen.