Over de mier, de eekhoorn en de zin van het religieuze leven
Verschillende twintigers en dertigers in mijn omgeving zetten onlangs de stap naar het religieuze leven: bij de clarissen in Megen, de dominicanen in Nederland en Vlaanderen, bij de zusters van Sint-Andreas (die in Taizé werken met jongeren), en bij de jezuïeten. Ook andere religieuze congregaties, ordes en bewegingen verheugen zich in enige belangstelling.
Wat drijft deze jonge mensen tot wat plechtig het Godgewijde leven heet? En wat heeft hun keuze de kerk te bieden?
Van aanvoerlijnen tot persoonlijk verhaal
Een Amsterdamse medebroeder noemt elke religieuze roeping een wonder. Vroeger waren er aanvoerlijnen vanuit de eigen parochies of colleges. Nu is het steeds een heel persoonlijk verhaal waarin inspirerende voorbeelden vaak een rol spelen. De één voelt zich dan aangetrokken tot een teruggetrokken leven in een benedictijns klooster, de ander tot de eenvoud & broederschap van de franciscanen of de studie & verkondiging van de dominicanen. Steeds op persoonlijke wijze, en dus een wonder.
Wat zou de kerk zijn zonder dit wonder?
Immers, de broeders van Taizé zorgen dat oecumene en jongeren op de agenda blijven staan. De mannelijke en vrouwelijke takken van de benedictijnse familie relativeren met hun geregelde leven van werken en bidden onze drukdoenerij. De ignatiaanse familie waartoe ik zelf behoor, vertegenwoordigt de wereld van innerlijkheid & onderscheiding der geesten. Stuk voor stuk écht belangrijke aanvullingen op het kerkelijke leven.
Zonder al te veel te begrijpen
Vaticanum II prijst terecht de verscheidenheid van religieuzen als een wijd vertakte boom met rijke vruchten voor de hele kerk (Lumen gentium, 43). Bovendien wijzen de religieuze geloften met hun ascetische kant op de beperktheid van deze tijd die voorbij gaat. Zo is de religieus een profetisch teken voor medegelovigen (Lumen gentium, 44).
Gelukkig spreken de documenten ook nog over toewijding (Perfectae caritatis, 2E). Want de bottom line van de geleefde roepingsverhalen die ik ken, is niet kerkelijk nut in concrete of profetische zin, maar eerder dit: zonder al te veel te begrijpen, uitgenodigd worden tot een keuze voor God. De profeet Jeremia getuigt ervan: Heer God, Gij hebt mij verleid, ik ben bezweken; Gij waart mij te sterk, ik kan niet tegen U op.
Daar geef je je dan aan over; daar wijd je je dan aan toe.
De charismatische dominicaan Timothy Radcliffe schreef ooit: De zin van het religieuze leven is de moniale die in de nacht de paaskaars bezingt (zie I Call You Friends). Of met een beeld van de Nederlandse sprookjesverteller Toon Tellegen: het is als de mier die tegen de eekhoorn pocht dat hij alles kan wegdenken maar zich ineens realiseert dat dat niet geldt voor de eekhoorn (zie Voor het geluk geboren).
Mier en eekhoorn kunnen niet zonder elkaar. Zo kan de religieus niet zonder God.
Wat de kerk heeft aan dit soort religieus leven? Het vertegenwoordigt eigenlijk hetzelfde soort toewijding als die van ouders, leerkrachten, verpleegkundigen, pastores. Niet berekenend, niet nuttig, weerloos. Maar dan toewijding aan het ons in het verborgene dragende mysterie, dat blijkbaar bestaat en aanspreekt. Dat niet weg te denken valt, ja, dat uitnodigt tot toewijding en vriendschap. Wat zou de kerk zijn zonder dit mysterie en zonder deze toewijding?