Waarom God geen taboe mag worden
‘Op school bij mijn kleinzoon vroegen ze aan de kinderen wat ze dachten over God’, vertelt een van mijn vriendinnen, een mede-oma, verontwaardigd. ‘Stel je voor! Ze moesten dat invullen op een blaadje, ik heb het zelf gezien.’
Ik vroeg waarom ze dat zo vreemd vond. Ze mochten er toch vrij op antwoorden? En het was toch een katholieke school?
Maar ze vond het niet kunnen, en de andere dames in ons groepje waren het volmondig met haar eens. ‘Zoiets vraag je niet!’
‘Als het nu nog over Jezus ging, maar God!’
Ik probeerde nog te schetsen hoe dit wellicht paste in een hele lessenreeks, maar het mocht niet baten.
‘De lessenreeks ging over licht, in alle vormen, en daar haalden ze dan opeens God bij!’ kreeg ik te horen.
Het was in de ogen van mijn vriendinnen godgeklaagd.
Praten over God wordt in onze maatschappij stilaan een vorm van ongewenste intimiteit.
Iets wat voor de meeste mensen zo absurd is, dat je er zeker kinderen niet mee mag lastigvallen.
Het lijkt soms alsof je beschaamd moet zijn dat je ‘nog’ in God gelooft. Alsof je een archeologische vondst bent uit de middeleeuwen die per ongeluk in onze tijd verzeild is geraakt.
Terwijl in feite de overgrote meerderheid van de wereldbevolking gelovig is.
En niet omdat ze niet beter weten, maar omdat het hen zicht geeft op wie ze zijn, op wat hun plaats is in het geheel van de tijd en de ruimte. Omdat het hen helpt om te proberen als goede mensen te leven, met vallen en opstaan.
Mensen mogen van mij geloven wat ze willen. Er zijn veel mensen van goede wil, die niets hebben met God en met wie ik heerlijk kan samenwerken. Dat gaat prima als ze mij ook laten geloven wat ik wil. Zonder dat ik er behoedzaam over moet zwijgen.
De onverdraagzaamheid is van kamp veranderd, hoor je weleens.
Maar laten we toch gewoon toegeven aan elkaar dat we allemaal zoekenden zijn, die af en toe een lichtje zien.
Misschien geef ik dat licht van mij een andere naam en verbind ik er andere verhalen aan. Maar we verschillen minder dan we denken.