In goede en kwade dagen
Limburgse zuster Maria Vanherk precies zestig jaar missionaris in Rwanda en dankbaar voor haar roeping bij kleine, eenvoudige en arme mensen
Sinds 1932 zijn de zusters bernardinnen van Oudenaarde aanwezig in Rwanda. Zij verzorgen er zieken, geven onderwijs en zijn de steun en toeverlaat van de lokale bevolking. Maandag 23 april, een dag na Roepingenzondag, is het precies zestig jaar geleden dat de Limburgse zuster Maria Vanherk vertrok als missionaris naar het toen onbekende Afrika, bemind en geroepen en met de Bijbel als gids. „Ik vertrouw elke dag opnieuw op Maria Onbevlekt Ontvangen, de patrones van ons huis”, zegt ze. „Ik bid tot haar en vraag haar, heel stil, dat ik nog wat jaren in Rwanda mag blijven.” Zuster Maria Vanherk is 92 en een witte parel in het zwarte land met duizend heuvels.
– Hoe ontdekte u uw roeping als religieuze destijds?
Mijn roeping heb ik beslist te danken aan het christelijke gezin waarin ik ben geboren. Elke avond baden we het rozenhoedje. We leerden er ook klaar te staan voor de anderen. In die sfeer groeide in mij het verlangen Jezus te volgen en te gaan waar Hij me nodig had. In 1950 trad ik in bij de zusters bernardinnen van Oudenaarde. De eerste jaren studeerde ik verpleegkunde.
– Waarom koos u dan om als missionaris te vertrekken naar Rwanda?
Ik werd diep getroffen door het vertrek van twee nichten die als witte zusters per boot naar Afrika trokken. Nadien volgden ook twee neven. Bij een laatste groet hoorde ik een van hen zeggen: „Wie weet, misschien volg je ons nog wel eens.” Ze kregen gelijk. Op 23 april 1958 reisde ik af naar Rwanda. Maandag zal dat dus zestig jaar geleden zijn.
Eerst was ik als verpleegkundige in Rwamagana, een missiepost nabij de hoofdstad Kigali. Ik werkte in een sanatorium waar tweehonderd patiënten met tuberculose verbleven. Aanvankelijk verliep alles rustig, maar na een jaar kamen etnische problemen aan de oppervlakte. Mensen [node:field_streamers:0] werden vermoord en hutten in brand gestoken. Het was een ingrijpende ervaring die ik nooit zal vergeten.
In 1964 ging ik aan de slag in het ziekenhuis van Kigali waar we zieken verzorgden in soms erbarmelijke omstandigheden. Het was zwoegen met weinig middelen, maar het gaf me veel voldoening. Ik bleef er tot 1994.
– Dat was het jaar dat de genocide uitbrak. Hoe beleefde u die tijd?
Een vreselijke periode. Niet te beschrijven en om nooit te vergeten. Er vielen zo veel doden en gewonden. Met één arts en met enkele verpleegkundigen baarden we de doden op, onder meer de tien neergeschoten Belgische para’s. Tijdens de genocide verzorgden we de gewonden, ook kinderen. We vingen hen op zo goed als we konden. Ik had nooit durven denken dat de mensen met wie we samenwerkten medeplichtig waren en voor ons een dreigend gevaar zijn geweest. Op een bepaald moment moesten we met pijn in het hart het land verlaten. We waren immers een gevaar voor hen en zij voor ons.
Toen ik een maand in België was, vroegen de oversten aan me om naar Bukavu te reizen. Samen met een medezuster stond ik er gevluchte Rwandese zusters bij. Later keerde ik dan terug naar mijn missiepost in Kigali waar ik nu nog altijd actief ben.
– Hoe kijkt u zelf terug op die zestig jaar?
Met grote dankbaarheid, omdat ik trouw kon blijven aan mijn roeping in de blije, maar ook in de moeilijke periode die ik kende in Rwanda. Dankbaar ook voor de sterke band met de Rwandese medezusters, met mijn familie en met vrienden in Limburg en de vele weldoeners die onze projecten financieel steunen.
Maar niet in het minst ben ik God dankbaar, omdat Hij mij geroepen heeft om jarenlang op weg te mogen gaan met zo veel kleine, eenvoudige en arme mensen. Ik heb iets van mezelf aan hen mogen geven, maar ik heb ook veel mogen ontvangen.