Tenhemelopneming van Maria: spirituele en theologische reflectie
Uit: Wilfried Stinissen. Maria: in de Bijbel, in ons leven. Carmelitana, 1983. Hoofdstuk 11, pp. 89-98.
De tenhemelopneming van Maria mag men niet zo verstaan als zou Maria niet gestorven zijn. Integendeel, er valt niet aan te twijfelen dat Maria, die haar Zoon in alles heeft nagevolgd, zoals Hij de ervaring van de dood heeft gekend. Hou zou zij een andere weg kunnen gaan dan Hij? Hoe zou God haar datgene kunnen ontnemen waarnaar alle heiligen hebben uitgezien, nl. 'op Hem te lijken in zijn sterven' (Fil. 3: 10)? De dood is weliswaar een gevolg van de zonde, maar Jezus heeft haar gemaakt tot een uiterste kans. Sinds Hij 'met luider stem' geroepen heeft 'Vader, in uw handen beveel ik mijn geest' (Luc. 23, 46), is de christelijke dood een laatste, alomvattende act van overgave geworden. Op het ogenblik van de dood krijgt de mens een kans heel zijn leven te verzamelen en het onherroepelijk in Gods handen te leggen. Sterven heeft iets van een professie, waarbij men belooft, niet met woorden maar metterdaad en in bloedige, ja 'dodelijke' ernst, dat men voor altijd Hem alléén wil toebehoren. Deze laatste, beslissende mogelijkheid is Maria zeker niet ontnomen.
Daarom kunnen we bij Maria leren hoe we moeten sterven. Vooral kunnen we bij haar leren dat de dood een kunst is waarin men zich heel het leven kan oefenen.
Maria’s onafgebroken ja was een gedurig zichzelf loslaten en 'naar de Vader gaan' (Joh. 14, 28), wat precies de christelijke definitie is van de dood. Wanneer men ontelbare malen gestorven is terwijl men leefde, verandert de zogenaamde 'dood' van gedaante en wordt een 'opneming ten hemel'. Misschien is dit één van de belangrijkste dingen die de tenhemelopneming van Maria ons te leren heeft.
In de hemel opgenomen
De Kerk gelooft dat Maria in de hemel is opgenomen met lichaam en ziel, d.w.z. met heel haar persoonlijkheid. Zoals Jezus bij zijn verrijzenis zijn lichaam niet in het graf heeft achtergelaten om als zuivere geest naar de Vader terug te keren, maar het integendeel heeft meegenomen om het voor eeuwig te laten delen in de heerlijkheid van God, zo is ook het lichaam van Maria mee de hemel binnen gegaan. Wat Jezus na zijn verrijzenis zei tot zijn leerlingen: 'Een geest heeft geen vlees en beenderen, zoals ge ziet dat ik heb' (Luc. 24, 39), dat zegt Maria ook tot ons: ik ben geen geest, ik ben een mens zoals gij ‑ en ik ben in de hemel.
Vanaf het begin heeft de vraag naar het leven na de dood de mensheid geplaagd. Wat gebeurt er met de mens na de dood? Is het definitief gedaan als hij sterft? Is hij niets méér dan een wezen dat op een gegeven ogenblik aan de horizont van de tijd verschijnt om onmiddellijk daarna weer te verdwijnen? Of is hij gedoemd vele achtereenvolgende levens te leven, zoals sommige Aziatische godsdiensten beweren, om uiteindelijk met het goddelijk al te versmelten? Of wordt de mens bij de dood van zijn lichaam bevrijd om als zuivere geest verder te leven? Wat de Kerk leert over Maria, geeft ons een concrete voorstelling van het leven na de dood. Niets van Maria’s persoonlijkheid is verloren gegaan, haar gehele wezen is naar de hemel verhuisd. Het oude wordt niet vernietigd maar getransformeerd. Maria is en blijft mens in eeuwigheid, maar verheerlijkt. Dit is geen lot dat alleen Maria aangaat.
Als moeder van de nieuwe mensheid laat zij ons zien wat wij allen mogen verwachten. Ieder mens die sterft in liefde tot God wordt ten hemel opgenomen, niet met de helft van zijn wezen maar met heel zijn persoonlijkheid.
Verwondert het ons dat niet alleen de ziel van Maria maar ook haar lichaam ten hemel is opgenomen? Zij had toch heel haar wezen aan God geofferd. Bij de boodschap stelde zij haar lichaam ter beschikking van de Heilige Geest, en toen de Geest haar overschaduwde werd het een tempel Gods. Heel haar leven was de Geest in haar werkzaam, en toen haar aardse leven ten einde liep werd ze door de onweerstaanbare kracht van de Geest aangegrepen en in een goddelijke orkaan als het ware naar de hemel opgezogen. Men denkt vanzelf aan Elias die in een wagen van vuur werd opgenomen en in een stormwind ten hemel voer (2 Kon. 2, 11).
Maar ook ons lichaam staat in dienst van God en is een tempel van de Heilige Geest (1 Kor. 6, 19), ook ons lichaam wordt geheiligd door de sacramenten, vooral door het contact met het lichaam en bloed van Christus. Daarom wordt ook ons lichaam eenmaal ten hemel opgenomen. Niets van wat aan God geofferd wordt gaat verloren, alles wordt opgenomen en verheerlijkt.
Een nieuwe nabijheid
De tenhemelopneming van Maria betekent niet dat zij naar een ver land is afgereisd. Wij stellen ons gewoonlijk de hemel voor in de hoogte. 'Eer aan God in den hoge', zingen we. Dergelijke voorstellingen zijn niet verkeerd, zolang we er ons bewust van zijn dat zij niet de hele werkelijkheid dekken. De hemel is geen plaats die ligt voorbij de grenzen van het universum, maar veeleer een dimensie die wij met onze aardse zintuigen niet kunnen waarnemen. Men mag dus de tenhemelopneming van Maria niet zien als een scheiding. Integendeel, juist doordat zij ten hemel is opgevaren is zij ook dieper in het hart van de wereld binnengedrongen.
Zolang Maria in haar sterfelijk lichaam leefde, was zij aan tijd en ruimte gebonden. Zij kon niet gelijktijdig op verschillende plaatsen aanwezig zijn. Toen zij na de verrijzenis van Jezus bij Johannes inwoonde, bad zij ongetwijfeld zeer intens voor de jonge Kerk, maar zij kon de apostelen op hun apostolische tochten niet vergezellen. Toen zij echter ten hemel werd opgenomen en heel haar wezen, ook haar lichaam, werd verheerlijkt, werden alle begrenzingen definitief doorbroken. Een verheerlijkt lichaam heeft geen precieze contouren. Het kan tegenwoordig zijn op verschillende plaatsen tegelijk en zelfs kosmische dimensies aannemen. Van de begrensde aanwezigheid die het aardse leven van Maria had gekenmerkt ging zij door haar tenhemelopneming over naar een universele aanwezigheid.
Waar we ons ook bevinden en waarheen we ook gaan, altijd en overal is Maria bij ons.
Zij vervult het universum. Zij is bekleed met de zon, heeft de maan onder haar voeten en op haar hoofd een kroon van twaalf sterren (Apok. 12, 1). Wanneer wij in de loop van de dag, op straat of onder het werk, Maria aanspreken en zeggen 'Wees gegroet, Maria', spreken we niet in een leegte. Maria is heel dichtbij, altijd. Het kan ons een bijzondere vreugde verschaffen te ontdekken dat de tenhemelopneming van Maria, die haar ver van ons scheen te verwijderen, haar in feite dichter bij ons heeft gebracht. Juist door haar tenhemelopneming staat zij midden in ons leven.
Maria is niet naar de hemel gegaan om daar een ongestoorde rust te genieten. Zolang de strijd tussen licht en duisternis voortduurt, is Maria geëngageerd. We weten dat Jezus 'altijd leeft om voor ons te pleiten' (Heb. 7, 25), dat Hij bezig is ons een plaats te bereiden (Joh. 14, 2). Maar Hij doet dit niet zonder zijn 'hulp' (vgl. Gen. 2, 20). Ook in de hemel leeft Maria alleen voor haar Zoon en zijn werk.
De tenhemelopneming van de Kerk
Tussen hemel en aarde is er altijd een geheimzinnige spanning geweest. Reeds van bij de eerste woorden van de Bijbel wordt de spanning voelbaar: 'In het begin schiep God de hemel en de aarde' (Gen. 1, 1). De hemel is de plaats waar God woont, de aarde is de woning van de mensen. God had zich weliswaar de tegenstelling niet zo groot voorgesteld als ze in feite geworden is. We lezen immers dat Jahwe God in de tuin wandelde bij het opkomen van de middagwind (Gen. 3, 8). Maar door de zondeval is er tussen hemel en aarde 'een wijde kloof' ontstaan (vgl. Luc. 16, 26).
Maar 'op het einde der tijden' (Heb. 1, 2) heeft God deze kloof overwonnen. Hij is tot ons neergedaald en heeft zo de hemel zichtbaar en tastbaar aanwezig gemaakt op deze aarde. 'Wie mij ziet, ziet de Vader' (Joh. 14, 9). In en door Jezus was de hemel midden onder ons, als een gij dat kan liefhebben en zich laten liefhebben. Hij stierf voor de mensen, en toen Hij dood was, was ook de hemel verdwenen. Hij daalde neer in de schoot van de aarde (Mat. 12, 40) en drong binnen in de verborgen wortels van de dingen. Zo kon Hij ook, toen het ogenblik om opnieuw naar de Vader op te stijgen gekomen was, heel de wereld met zich meetrekken. Jezus was niet alléén toen Hij ten hemel voer. Samen met Hem werd heel de wereld naar de hemel overgebracht.
Dit geeft ons verlangen naar de hemel een eigen stempel. Wij verlangen niet naar iets dat in de toekomst ligt. Wat wij verlangen is er al, nu, maar we kunnen het nog niet zien omdat er vooralsnog een sluier over onze ogen hangt. Vermits Jezus ons bij zijn hemelvaart meegenomen heeft, is ons vaderland in de hemel (Fil. 3, 20) en zijn wij vreemdelingen en pelgrims op aarde (Heb. 11, 13).
In principe zijn wij reeds naar de hemel verhuisd, maar vermits we ons christen-zijn niet helemaal consequent beleven, zijn we in de praktijk dikwijls nog heel ver van de hemel. En toch is het principe niet alleen maar een abstractie. In Maria is het concrete werkelijkheid geworden.
De tenhemelopneming van Maria is ook onze tenhemelopneming.
In Maria wordt immers heel de Kerk, en uiteindelijk heel de mensheid samengevat. Als de Kerk elke zondag in de vespers zingt: 'De tijd is gekomen voor de bruiloft van het Lam en zijn bruid heeft zich al klaargemaakt' (Apok. 19, 7), dan is deze bruid tegelijk Maria en de Kerk. Maria en de Kerk zijn niet van elkaar te scheiden. Doordat Maria in de hemel is opgenomen is de bruid verenigd met haar Bruidegom en is het hemelse bruiloftsfeest reeds begonnen. De bruid verlangt zo ongeduldig naar haar Bruidegom dat zij niet kan wachten tot het einde van de tijden. En de Bruidegom zelf verlangt naar de bruid: 'Vader, ik wil dat zij die Gij mij gegeven hebt met mij mogen zijn waar ik ben' (Joh. 17, 24). Hij wil niet langer met het feest wachten: 'Alles staat gereed, komt dus naar de bruiloft' (Mat. 22, 4). Dank zij de tenhemelopneming van Maria zijn wij gekomen. Het bruiloftsfeest hoort niet langer de toekomst toe, het is een werkelijkheid nu.
Opnieuw zien we hoe God niet kan nalaten op de uiteindelijke werkelijkheid vooruit te grijpen. God kan niet wachten. Al komt de werkelijkheid ook tot stand onder een lang tijdsverloop, ordent Hij het toch zo dat zij in zekere zin al kant en klaar is van bij het begin. In het doopsel sterft de mens aan de zonde en stijgt op uit het water, herschapen en druipend van goddelijk leven. En onder heel zijn aardse bestaan heeft de mens niets anders te doen dan te proberen deze werkelijkheid, die er is van in het begin, metterdaad te beleven. De eucharistie is de hemel verplaatst naar de aarde: daar mag de mens, midden in zijn aardse leven, zich voeden met het brood der engelen. God maakt de dingen altijd af, maar wij hebben een heel leven nodig om ons bewust te worden van wat lang geleden gebeurd is. God schept de dingen zo dat het doel van meetaf zichtbaar is. Het doel is niet alleen het laatste maar ook het eerste. Het paradijsverhaal beantwoordt aan de beschrijving van de hemel in de Apocalyps. Al wat geschreven is tussen de eerste en de laatste bladzijde van de bijbel, en al wat uitgevochten en beleefd wordt van het begin van de geschiedenis tot het einde, is niets anders dan een poging om de werkelijkheid, die er in haar grondtrekken altijd geweest is, stuk voor stuk te integreren.
We hoeven ons niet moeizaam op te werken tot iets dat er nog niet is. Het komt er veeleer op aan te rusten in wat we reeds gekregen hebben. Het hemels Jeruzalem is een werkelijkheid nu, niet eenzijdig mannelijk (door de hemelvaart van Christus), maar totaalmenselijk, als man en vrouw.
Sinds Maria in de hemel is opgenomen, is het doel waar wij allen naar streven in zekere zin reeds bereikt.
Het dogma
Op 1 november 1950 werd de tenhemelopneming van Maria door Pius XII tot dogma verklaard, dit wil zeggen dat de paus krachtens zijn gezag als herder van de gehele Kerk plechtig bevestigde dat de tenhemelopneming van Maria een door God geopenbaarde geloofswaarheid is. Bij een voorafgaande enquête had 98% van het wereldepiscopaat geantwoord dat een dogmaverklaring mogelijk en opportuun was. De paus verwees naar Gen. 3, 15, een tekst waarin de Kerk van oudsher de beslissende zege van Maria over Satan gelezen heeft (Vulgaat: Ipsa conteret caput tuum ‑ Zij zal uw kop verpletteren). Verder beriep de paus zich op de evangeliën waarin Maria innig verenigd blijkt met haar Zoon. Een dergelijke eenheid kan niet begrensd blijven tot haar aardse leven maar moet ook een stempel drukken op haar hemelse zijnswijze.
De Bijbelse argumenten zouden in zichzelf ontoereikend zijn indien de tenhemelopneming van Maria niet gedurende vele eeuwen een algemeen erkende geloofswaarheid was geweest in de Kerk. De viering ervan dateert van de achtste eeuw. De Kerk is er zich bewust van dat zij onder de leiding van de Heilige Geest geleidelijk doordringt tot 'de volle waarheid' (Joh. 16, 13), die veel méér bevat dan men bij een eerste, oppervlakkige lezing van afzonderlijke teksten vermoedt. Zoals Maria bewaart de Kerk het woord van God in haar hart en overweegt het bij zichzelf (Luc. 2, 19), en ontdekt daarbij steeds dieper liggende lagen. Het woord van God is zo ondoorgrondelijk dat de eeuwenlange meditatie van de Kerk nodig is om er de rijkdom van te ontsluieren.
Soms wordt de vraag gesteld of de dogmaverklaring van 1950 niet méér schade dan voordeel heeft toegebracht aan de Kerk. Heeft zij de hereniging van de kerken geen nieuwe hinderpaal in de weg gesteld? Misschien. Maar men kan de dogmaverklaring ook vanuit een andere gezichtshoek bekijken. Kan God het niet zo geschikt hebben dat de Kerk, als het ware op de laatste minuut, juist voordat de mensheid en zo ook de Kerk getroffen wordt door de ergste crisis die zij in haar geschiedenis heeft beleefd, een uiterste kans krijgt om, duidelijker dan ooit tevoren, te wijzen op de hoge waardigheid van de mens?
De tenhemelopneming van Maria laat ons zien hoe God de mens gedroomd heeft en waartoe Hij hem bestemd heeft. Wie naar Maria opziet, weet dat er ondanks alles een toekomst is weggelegd voor de mens.
Ja, hij begrijpt dat toekomst en heden niet zo gescheiden zijn als zij bij het eerste gezicht lijken, maar dat zij op een mysterieuze manier in elkaar vervloeien. Wanneer men bij Paulus leest: 'Die Hij riep, heeft Hij gerechtvaardigd, en die Hij rechtvaardigde‚ heeft Hij verheerlijkt' (Rom. 8, 30), kan men niet anders dan aan Maria denken. Maar de woorden van de apostel gelden ons allen. Sinds Maria de weg gebaand heeft en nu met lichaam en ziel verheerlijkt leeft in de hemel, is onze heerlijkheid reeds begonnen. Haar heerlijkheid is de onze: 'Gij zijt de glorie van Jeruzalem, de trots van Israël, de roem van ons volk' (Judit 15, 9).
Uit: Wilfried Stinissen. Maria: in de Bijbel, in ons leven. Carmelitana, 1983. Hoofdstuk 11, pp. 89-98.