Op een dag in het leven van Maria ~ Kerstvertelling
Deel 1 | Manvrouw
Tot op de dag van vandaag kon Mariam niet zeggen of het een man of een vrouw was geweest.
Ze zat die dag te dromen, op de grond, met haar rug tegen de stam van de oude appelboom. Tussen de takken door zag ze de lucht. Soms zien wolken eruit als dikke, zwevende kussens, soms als een geribbelde zandvlakte, maar toen waren het net kippenborstveertjes. Heel klein en dun, zodat je de strakblauwe hemel er dwars doorheen kon zien.
En toen stond hij daar opeens. Of zij.
Eerst dacht ze dat het een man was. Zoals hij daar statig rechtop stond en haar strak aankeek. Hij hield zijn hand op zijn hart en zei: Niet bang zijn. Ik kom van God, die altijd dicht bij jou is. Zijn huid was bruin als rijpe dadels en zijn haren leken op zwart schuim. Mariam had haar hand wel willen uitsteken om te voelen of ze zo luchtig waren als ze eruitzagen, een dikke krans van opgeklopt zwart zeepsop. Maar ze deed het niet. Ze sloeg haar blik niet neer, maar het kostte haar moeite om in zijn ogen te kijken. De man leek te knetteren van kracht.
Ze kwam overeind en bleef staan, ze zette geen stáp achteruit. Wie terugdeinst, verraadt dat hij bang is, had haar vader haar geleerd. Hij had het dan over de wilde honden, die ’s avonds door het dorp zwierven, als Mariam in haar eentje terugkwam van de put. Maar het gold vast ook voor vreemde mannen in de tuin.
Mariam staarde de man aan. Ze wist opeens dat alles kon. Dat niets onmogelijk was.
Dat was heerlijk en verschrikkelijk tegelijk. Het was de eerste keer dat Mariam die misselijk makende mengeling van hoop en vrees voelde. En ze begreep geen woord van wat de man gezegd had. Natuurlijk was God dichtbij haar, dat was hij toch bij iedereen? Was dat alles wat hij te zeggen had?
Een vreemde aankondiging
God was in zoveel mensen dichtbij. Als God in mensen woonde, kon je dat duidelijk zien. Mariam dacht aan de oude Moshe, als hij zijn kleinzoon op schoot zette en met glimmende ogen vertelde over vroeger. Aan haar buurvrouw Elisheba als ze met een glimlach om haar lippen proefde van haar stoofpotje. Aan haar eigen Joesef, als hij met zijn hand langzaam over een stuk hout streek alsof hij al kon voelen wat eruit tevoorschijn zou komen. Mensen waar God in zat, waren levendiger. Bezielder ook, vol van waar ze mee bezig waren. Ze leken onverwoestbaar sterk en toch konden ze heel zacht zijn.
Ook in die vreemde man voor haar woonde God, dat zag je aan zijn blik. Als hij je aankeek, voelde je dat tot diep in je buik. En je merkte het ook aan zijn handen, hoe aandachtig hij daarmee de stam van de appelboom aanraakte. Wat bedoelde hij, dat hij van God kwam? Hij was vast niet zomaar een man.
Hij tintelde en gloeide en straalde en gonsde. Bij hem leek God er bijna uit te barsten.
Zijn ogen nodigden je uit en sleepten je mee. Je wilde opeens niets liever dan deel uitmaken van waar hij mee bezig was. Het leek bijna alsof ze vergat wie ze was. En dus werd Mariam toch een beetje bang, ook al toonde ze het niet.
Je krijgt al gauw een kind, een zoon. En je moet hem Jesha noemen, zei hij. Of zij. Want opeens wist ze het niet meer goed: was het wel een man? Of toch eerder een vrouw? Mannen hadden het nooit over kinderen krijgen. Dat waren vrouwenzaken. Wat je moest doen tegen de pijn in je buik bij je maandelijkse bloedingen bijvoorbeeld. Of er nog een kind zou komen bij een moeder die al wat ouder was. Dat soort dingen.
Jouw kind zal een echt kind van God zijn, zei het stralende mens. De manvrouw, de vrouwman, wat maakte het ook uit. Ze keek er ernstig, bijna plechtig bij. Alsof ze Mariam wilde overtuigen dat het waar was. Maar Mariam geloofde haar meteen en glimlachte breed. Een baby, een jongetje! Ze was zo blij! Ze kon wel dansen! En Joesefs ogen zouden ervan gaan glanzen als ze het hem vertelde, dat wist ze zeker.
Hij zal alle mensen heel dicht bij God brengen, ging de vrouwman verder. En God dicht bij de mensen.
Stof tot nadenken
Mariam had geen idee wat het allemaal precies betekende, maar het was hoe dan ook zalig. Een kind was altijd goed nieuws. Zeker een kind dat zo bijzonder was dat deze vrouwman er al over kwam vertellen voordat het geboren was.
Ze zou haar zoon alles laten zien en horen wat ze mooi vond. De hemel vol roze wolken als de zon opkwam. De merel die elke avond kwam fluiten op het dak. En ze zou hem alles vertellen wat ze wist. Over de lange geschiedenis van haar volk en hoe ze samen met God altijd een uitweg hadden gevonden. Over koningen die goed regeerden en anderen die deden alsof ze zelf God waren.
Nu hadden ze geen eigen koning meer, want de Romeinen waren de baas.
Dat was vaak lastig als ze weer eens een of andere regel of belasting bedachten. De mensen hielden niet van de Romeinen en ze hoopten dat God hen snel zou wegjagen. Ze waren bang dat alles zou verdwijnen als die Romeinen hier nog lang bleven. Maar misschien kon je ook bij God horen als de Romeinen in je land regeerden. Misschien was zijn kracht sterker, anders dan die van de Romeinen. Dat moest ze allemaal met Joesef bespreken, en later vertellen aan haar zoon.
Wat gek dat hij al een naam had! Jesha! Haar eigen lieve zoon. Een kind van God voor iedereen. Als ze gedurfd had, was ze de vrouwman voor haar recht in de armen gevlogen. Maar dat deed ze toch maar niet. Ze knikte gewoon, wel vijf of zes keer achter elkaar.
'Ja!' riep ze. ‘Ja! Dat is goed!’
En ze stond met open armen te kijken hoe de vrouwman weer verdween, tussen de wolken die nog steeds op kippenveertjes leken, hoog in de blauwe lucht. Het laatste wat ze van haar zag, was de krans van zwart schuim om haar hoofd.
En dan nog die reis
Joesef begon meteen te plannen en te regelen. Waar het bedje zou staan, waar Mariam kon zitten om het kind te voeden, waar hij een dekentje kon leggen in de schaduw van de vijgenboom om het kleintje op te laten spelen. Hij wilde dingen kopen en maken. Mariam ging ervan uit dat problemen zich vaak vanzelf oplosten, maar zo was Joesef niet.
Als Joesef zich weer eens druk maakte, sloeg Mariam haar armen om hem heen en gaf hem een kus in zijn hals. ‘Niet piekeren’, fluisterde ze dan. Zij wist dat ze genoeg had aan een stel zachte doeken waar je de baby in kon wikkelen. Meer dan slapen en drinken deed zo’n wurmpje toch niet in het begin.
Maar Joesef bleef rusteloos. Hij zaagde en schaafde en timmerde.
Eerst maakte hij een wiegje. Daarna een schommelstoel voor Mariam. Met een voetenbankje.
En van kleine resthoutjes maakte hij speelfiguurtjes: een kip, een koe, een schaap, een boompje, een huisje. Mariam liet die figuurtjes graag door haar handen glijden, als ze ’s avonds de koelte opzocht op het platte dak van hun huis.
Daar hoorde Mariam een bonk, er viel een plank op de grond. En nog meer lawaai. Was er een hele stapel omgevallen? Ze keek voorzichtig door de deur en zag nog net hoe Joesef woest schopte tegen de houtkrullen op de vloer. Ze zuchtte.
Joesef maakte zich grote zorgen. Hij vloekte toen ze hoorden dat ze naar Betlehem moesten. Dat had koning Herodes beslist, die voor de Romeinen hun land bestuurde. Die bedacht wel vaker rare dingen.
Joesef was bang dat ze niet op tijd terug zouden zijn van Betlehem voordat de baby zou komen.
En baby’s kon je niet tegenhouden, dat wist iedereen.
Maar Mariam voelde zich veilig, hoe dik haar buik ook was. God zou zijn grote hand over hen heen houden om hen te beschermen, daar was ze zeker van.
Deel 2 | Twee bolle buiken
Volgende week was het tijd om te vertrekken naar Betlehem. Mariam liep naar buurvrouw Elisheba, die nog een verre nicht van haar was. Eens kijken hoe zij het stelde. Op haar oude dag was ze nog zwanger geworden. Zij en haar man waren dolblij, maar Elisheba’s voeten zwollen op en ze kon wel wat hulp gebruiken. Je kon trouwens beter bij Joesef uit de buurt blijven als hij zich zo druk maakte. Wat je dan ook deed of zei, het was olie op het vuur. Als ze hem met rust liet, zou het vanzelf wel weer overgaan.
En ze moest er ook even uit. Een hele dag thuisblijven, dat hield Mariam niet uit.
Sommige vrouwen gaan nestelen als ze in verwachting zijn. Ze zijn voortdurend op zoek naar spulletjes om het thuis gezellig te maken. Ze haken kussens of borduren lakentjes, ze slepen potjes, vaasjes en lampjes naar huis, ze leggen de vloer vol tapijtjes. Zoals het kind maandenlang in hun buik woont, zo willen zij liefst van al ook tijdenlang in hun huis blijven. Koesteren en kneuteren als in een cocon.
Maar dat was niets voor Mariam. Zij was liever buiten. Ze hield van de wind die speelde met de plooien van haar rok en hoopte dat de baby dat voelde. Ze stak haar armen in de lucht en rende zo hard en vrij dat het leek alsof ze bijna kon vliegen. God woonde ook in haar. Het leven bruiste in haar, soms leek het alsof ze zou barsten. Ze wilde alles tegelijk en liefst meteen. Ze haalde diep adem en zong zo luid als ze kon. Zo huppelde ze met wapperende rokken naar Elisheba.
Elisheba keek haar scheef aan toen Mariam haar keuken binnenstapte. Ze vond het maar niks dat Mariam zo vrij en vrolijk rond paradeerde. ‘Mariam, met zo’n buik moet je niet te koop lopen’, mopperde ze. ‘Blijf liever binnen of sla een losse doek om je schouders. Het geeft geen pas om die buik zo onder ieders neus te steken!’ ‘Waarom niet?’, zei Mariam met haar neus omhoog.
‘Het is toch een mooie, bolle buik? Ik mag er toch fier op zijn? Iedereen mag het toch weten?
Kom met me mee, dan laten we ze twee bolle buiken zien! Dan kan niemand er nog naast kijken!’ Ze lachte klaterend.
Elisheba schudde haar hoofd en steunde haar handen in haar rug. Mariam kneedde het deeg voor het brood, waar Elisheba mee bezig was. Al haar kracht en plezier stopte ze in het rollen, trekken en drukken, tot het helemaal luchtig en veerkrachtig was. Elisheba veegde met een tip van haar schort het meel van Mariams wangen.
Een dag later werd Elisheba’s baby geboren. Het was een jongetje en ze noemden hem Jochanan.
Nieuwe horizonten tegemoet
‘Ik wist niet dat de wereld zo groot was’, lachte Mariam. Ze waren op weg naar Betlehem, nog verder dan Jeruzalem. Mariam vond het heerlijk om onderweg te zijn. Weg uit het dorp, waar er altijd wel iemand was die met een scheve blik naar haar keek.
Ze wist best dat er geroddeld werd. Over haar en over het kind in haar buik. En over Joesef. Mariam was zo snel zwanger geweest dat de mensen het een beetje verdacht vonden. Ze waren nog niet eens echt getrouwd. Was dat kind wel van Joesef, hoorde ze hen denken. Van Mariam kon je van alles verwachten, en meestal niet veel goeds.
Over de manvrouw hadden zij tweeën niets verteld aan de anderen. Van sommige dingen wist je al van tevoren dat niemand het zou geloven.
Niet dat het nieuw was dat er over haar gepraat werd. Ze hadden altijd al iets op haar aan te merken gehad. Dat ze te hard lachte of te veel vragen stelde. Dat ze te recht in hun ogen keek. En nu dit weer. Daarom vond ze het ook helemaal niet erg om naar Betlehem te reizen. Hoe meer ze van de wereld zag, hoe beter. Daar kon die buik van haar niets aan veranderen.
Mariam durfde alles of toch bijna. Veel mensen dachten dat zoiets niet voor meisjes was. Dat meisjes liefst van al thuis waren, in een binnenkamer. Dat de grote wereld niets voor hen was.
Maar diep in hun hart waren alle meisjes vol verlangen, daar was Mariam zeker van.
Ze deden alleen alsof het niet zo was. Ze sloegen hun blik neer en zwegen. Ze oefenden dagenlang om er bedeesd en gedwee uit te zien. Maar ze zagen en ze hoorden alles. De vreemd klinkende taal van de koopman op de markt, de glanzende stoffen die hij verkocht, de heftige discussies van de mannen over de wet van God.
Als ze ’s avonds de koelte van het dak opzochten, keken ze naar de horizon. Niemand hoorde wat ze in hun hoofden schreeuwden, maar nooit hardop uitspraken. Hoe ze snakten naar meer, naar verder, naar anders. Daarom was het fijn om op reis te zijn, haar verlangen achterna.
Op zoek naar onderdak
Overdag was het warm en ’s nachts was het koud. Het was echt wel ver naar Betlehem. Dat had Joesef al gezegd, maar ze had gedacht dat hij weer overdreef. Hij maakte zich altijd veel meer zorgen dan zij. Hij had gelijk: de wereld was groter dan zij zich ooit had kunnen indenken. Ook al was ze moe en zat haar buik in de weg als ze op de ezel zat, toch genoot ze van elke nieuwe verte. ’s Nachts sliepen ze meestal in de buurt van een paar andere reizigers, gewoon in een deken op de grond. Elke ochtend werden ze wakker van de vogels.
‘Kijk, daar is Betlehem’, wees een man die een eindje met hen meeliep. ‘Dan zijn we er voor de avond’, zei Joesef. Mariam hoorde de opluchting in zijn stem. En zelf was ze ook blij, want ze had sinds vanmiddag zo’n raar zeurderig gevoel in haar buik.
Toen ze in de stad kwamen, trokken er pijnscheuten door haar buik.
Eerst af en toe en niet al te heftig, maar geleidelijk aan steeds sneller en sterker. De baby wilde eruit, het was zijn tijd. Joesef werd zenuwachtig. Hij vroeg aan iedereen of ze ergens onderdak konden krijgen, maar niemand had plaats. Tenslotte legden ze hun spullen neer in een oude veestal, waar alleen nog een brave os stond. Hun ezeltje hield hem meteen gezelschap.
Een godsgeschenk
Mariam sloot haar ogen en hurkte in het stro. Ze hoorde hoe Joesef wegging. Een kwartier of een uur later – ze kon door de pijngolven de tijd niet meer meten – was hij weer terug, met twee vrouwen in zijn kielzog. Die kwamen haar helpen. De gemene pijnscheuten in haar buik scheurden haar beetje bij beetje open. De baby baande zich een weg naar buiten, dwars door alles heen, zo leek het. Ze gilde en gromde en klampte zich vast aan het stro, aan de voederbak en aan Joesef.
De vrouwen wreven over haar rug en hielden haar vast als de pijn het ergst was. Ze zongen oude liedjes, in een ritme dat net zo bonkte als de pijn in haar buik. De ezel snoof onrustig. En het kind schoof en wrikte zich verder naar buiten, beetje bij beetje. Tot Mariam het dunne geluidje van een baby hoorde en ze wist dat het voorbij was. Doodmoe leunde ze achterover.
Ze stak haar handen uit en een van de vrouwen legde het kind erin.
Ze rook aan zijn halsje en ze snoof de geur op die ze nooit meer zou kunnen missen.
De baby rook een beetje naar haar, maar vooral naar zichzelf: een geur van water en adem, van leven en liefde. Met zijn mondje zocht hij naar haar borst en ze liet hem drinken. Een kind van God, had de manvrouw gezegd. Maar was niet elk kind een godsgeschenk?
Mariam glimlachte voorzichtig. Ze zoende haar baby zachtjes op zijn hoofdje en fluisterde ‘Jesha’. Hij rimpelde zijn neusje en keek haar aan, met ogen zo diep als een waterput. Joesef stond erbij alsof hij niet goed wist wat te doen. Aarzelend begon hij de voederbak schoon te vegen en met stro te vullen. Toen de vrouwen klaar waren met het verzorgen van Mariam en Jesha, bedankte Joesef hen. Voordat ze de deur uitstapten, beloofden ze de volgende dag weer langs te komen.
Mariam zag het in hun ogen: ze hadden medelijden met haar omdat ze op zo’n armoedige plek een baby op de wereld had gezet.
Op reis en ver van huis! Toch was ze nog nooit zo gelukkig geweest.
Mariam dacht aan het mooie wiegje in hun huis in Nazaret. Het zou nog even duren voordat Jesha daarin zou kunnen slapen. Maar dat gaf niets, integendeel. Haar kind was een mens van onderweg. Niet iemand die geboren werd in een dorp en er de rest van zijn leven bleef wonen, tot aan zijn dood. Jesha zou van reizen houden, vanaf zijn allereerste dag. Wie meer gezien had, kon meer begrijpen, dacht Mariam. Ze was moe en Jesha ook.
De voederbak met stro stond klaar, maar ze hield het kind liever dicht tegen zich aan. Ze sloot haar ogen, al duurde het nog lang voordat ze ook echt sliep. De warme baby tegen haar borst en de vreemde geluiden van de os en de ezel hielden haar wakker. Pas toen Joesef nog een extra deken over haar en het kind legde, liet ze alle geluiden los en viel ze in slaap.
Deel 3 | Goed nieuws
Een half uur lopen daar vandaan zaten vijf herders bij elkaar, twee mannen, twee vrouwen en een jongen. Ze hielden de wacht over hun schapen. Ze waren moe en hadden het koud. Soms dommelden ze een beetje weg.
‘Kijk’, wees de jongen, die Joram heette. Hij keek naar de lucht, waar de maan en de sterren voor zacht licht zorgden. Er was één ster die bijzonder fel fonkelde. ‘Zijn dat wolken, tussen die sterren?’ vroeg een van de vrouwen. De oudste herder grinnikte. ‘Het lijken wel kippenveertjes’, zei hij.
En toen zoefde er iets of iemand in een vaart naar beneden en hoorden ze muziek en gezang. Een mens – man of vrouw, dat was niet helemaal duidelijk – met meer zwarte krulletjes dan hun wolligste schaap, stak de armen uit en riep: ‘Er is vannacht een kind geboren dat van God komt. Hij zal alles beter maken, voor iedereen.’
De herders stonden met hun mond vol tanden. Zelfs Joram, die meestal wel iets te zeggen of te vragen had, zweeg. ‘Goddank’, zei de oudste herder tenslotte. Hij knikte, alsof hij de woorden uit zijn mond wilde schudden.
‘Dan komt er vrede op aarde’, zei hij, ‘voor alle mensen van goede wil.’
De muziek zwalpte tussen de wolken en in hun oren en deed het verlangen in de borst van Joram oplaaien als een steekvlam. ‘We moeten ernaartoe!’ riep hij uit. De hemel werd weer rustig, de manvrouw met de zwarte krulletjeskrans verdween pijlsnel in de lucht en de muziek deinde weg.
Toen pas sprongen de herders op en liepen samen in de richting die de manvrouw had gewezen. ‘En onze schapen?’ aarzelde een van hen. De anderen schudden het hoofd. Vannacht konden de schapen voor zichzelf zorgen. De herders sloten de omheining, maar twee jonge schapen ontsnapten en liepen met hen mee. Samen stapten ze in stilte verder, aan een stevig tempo.
Over de heuvel zagen ze in de verte een stal. Daar moest het zijn.
De ster achterna
Ver weg in het oosten zag een wijze jongeman een ster die schitterde aan de hemel. Zo fel en zo helder, dat hij wist dat er iets bijzonders mee was. De ster wandelde over de hemel en trok de jongeman mee. Hij klom op een paard, liet alles achter en volgde hem. De jongeman heette Caspar.
Overdag stopte hij niet en ’s nachts sliep hij niet langer dan enkele uren. Hij reed verder en verder, de ster achterna. Na vele dagen en nachten zag hij voor zich uit twee ruiters, die in dezelfde richting trokken als hij. Hij zag hoe ze naar de hemel keken en wezen. Zouden zij ook…? Hij gaf zijn paard de sporen en haalde hen in. Het waren een oude man, bleek en gerimpeld, en een pikzwarte vrouw met een diepblauwe hoofddoek. Ze stelden zich voor als Baltazar en Melina.
‘Volgen jullie ook die ster?’ vroeg hij. Ze knikten. Ze reden samen verder. Toen ze halthielden om te eten, deelden ze brood en dadels. Ze lieten een zak met water rondgaan. ‘Er is een koning geboren, een koning voor alle mensen’, zei Baltazar. ‘Wij zien zijn teken aan de hemel.’
‘Hoe kan iemand koning zijn van alle mensen?’ vroeg Caspar.
‘Koningen vechten toch altijd tegen elkaar? Ze willen allemaal meer macht en rijkdom voor zichzelf en voor hun eigen land.’ ‘Zo’n soort koning is het niet’, legde Melina uit. ‘Deze koning hoort bij God. Hij heeft geen soldaten en geen rijkdom nodig. En toch is hij koning.’
Caspar keek omhoog, waar de ster hen nog steeds de weg wees. ‘Dan wil ik hem zien, die koning’, zei hij.
Van paleis naar stal
De wijze mensen kwamen bij het land waar Herodes koning was. Ze gingen naar het paleis. De ster stond nog steeds hoog aan de hemel. Was hier de nieuwe koning geboren? Ook al was hij geen koning van pracht en praal, hij zou toch wel in een paleis wonen? Hoe wisten de mensen anders dat hij koning was?
Herodes liet hen hun verhaal doen. De schrik sloeg hem om het hart. Een nieuwe koning? In zijn land? Daar moest hij het fijne van weten! Hij moest die zogenaamde koning een kopje kleiner maken, voordat hij een bedreiging werd. Hij zou die dwazen die een ster volgden gebruiken om erachter te komen waar zijn rivaal was.
Poeslief vroeg hij hen om verder te reizen en hem vooral te komen vertellen waar de nieuwe koning woonde, zodat hij hem zelf ook eer kon gaan brengen.
Caspar, Melina en Baltazar trokken verder. ‘Die Herodes is niet te vertrouwen’, zei Melina. ‘Hebben jullie zijn ogen gezien als we over de nieuwe koning spraken? Ik ga in geen geval naar hem terug. De koning naar wie wij op zoek zijn, heeft niets te maken met Herodes.’ Dat waren de anderen met haar eens.
Niet veel later merkten ze opeens dat de ster stil stond. Boven een stal in een weide, vlakbij Betlehem. ‘Moeten we hier zijn?’ vroeg Caspar verwonderd.
‘Niet alles is wat het lijkt’, zei Baltazar.
Ze stapten af en maakten hun paarden vast aan een boom. Er klonken stemmen uit de stal. En gelach. Geblaat van een paar schapen. En tussen dat alles het ijle huilgeluidje van een pasgeboren kind.
Deel 4 | Het duizelt Mariam
Mariam keek naar de herders die haar kindje kwamen bewonderen. De vrouwen hadden haar melk en schapenkaas gegeven, en een paar warme velletjes van schapenwol. De mannen overlegden met Joesef welke weg hij moest nemen om zo snel mogelijk weer thuis te zijn. Ze was blij.
Toen kwamen er nog drie mensen binnen. Ze droegen vreemde kleren en ook hun huidskleur was anders. Maar hun ogen lachten net als die van de herders. ‘Wij komen het kind begroeten’, zei de oudste man plechtig. De jongste vertelde dat ze een ster waren gevolgd. En wat Herodes had gezegd.
‘Wij zijn naar hier gestuurd door een engel’, zei Joram met zijn heldere stem. ‘Of dat denk ik toch. Hij kwam uit de lucht gevallen en verdween er ook weer in. En we hoorden muziek.’
Sterren en engelen, het duizelde Mariam een beetje. Niemand had haar gezegd hoe anders het zou zijn als het kind er was.
Niemand had haar erop voorbereid dat ze het kind moest delen, vanaf zijn eerste dag.
Niet alleen met Joesef, maar met de hele wereld. Ze glimlachte voorzichtig en drukte Jesha dicht tegen haar borst.
‘Mogen we hem eens zien?’ vroeg Melina. Mariam haalde de zachte doek weg van Jesha’s gezichtje en keerde hem naar de anderen. Jesha werd wakker en opende zijn ogen. Er kwam een glans op alle gezichten in de stal. ‘Nu kunnen we alle mensen over hem vertellen’, zei Caspar. Het was het begin van iets nieuws, iets hoopvols. Dat voelden de herders ook, en ze waren blij dat juist zij, simpele mensen, erbij mochten zijn.
Mariam sliep weer niet veel die nacht. Voortdurend hoorde ze voetstappen, gesnuif van de os of hoefgeschraap van de ezel. De enige die echt lekker sliep, was Jesha. Dicht tegen zijn moeder aan kon hem niets gebeuren.
Nu al bedreigd
De anderen liepen wat in en uit en hurkten neer. Ze sloegen dekens om zich heen en warmden zich aan de dieren. Toen Mariam wakker schoot na een korte slaap, zag ze hoe Joesef ernstig stond te praten met de drie wijzen die de ster hadden gevolgd. ‘Die Herodes heeft niets goeds in de zin’, hoorde ze Melina zeggen. ‘Je kunt hier beter niet te lang blijven.’
De schrik sloeg Mariam om het hart. Niet voor haar eigen leven. Ze durfde best voor zichzelf op te komen. Bovendien had ze Joesef om haar te beschermen. Maar het kleine wezentje tegen haar borst was nog heel kwetsbaar.
Voor het eerst voelde Mariam hoe het was om bang te zijn om een ander. Niet dat ze twijfelde aan haar moed of aan die van Joesef.
Maar diep vanbinnen knaagde de angst voor de dingen waar je niets tegen kon doen.
De volgende keer dat ze wakker werd, was de stal leeg. Alleen Joesef dommelde naast haar. En Jesha was er natuurlijk. Die zou er voortaan altijd zijn. ‘Waar is iedereen?’ vroeg ze slaperig. ‘De herders zijn weer naar hun schapen’, zei Joesef. ‘En de wijzen zijn langs een andere weg naar huis gegaan, om Herodes te ontlopen.’
Ze knikte, al kon ze zich nauwelijks voorstellen dat een machtige koning als Herodes zich van de wijs zou laten brengen door hun kind.
Maar je kon nooit weten wat zo iemand van plan was. Hoe machtiger, hoe onvoorspelbaarder. En voor Jesha moest het hoe dan ook veilig zijn.
‘Wat gaan wij doen?’ vroeg Mariam. ‘Zodra het kan, reizen we naar Egypte’, zei Joesef. ‘Daar wachten we tot alles weer rustig is. Daarna gaan we terug naar huis.’
Mariam knikte. Het was te gek voor woorden, dat de koning een gevaar zag in dat kind van hen, maar het was beter om onzichtbaar en onvindbaar te zijn. Alleen als je niet opviel, was je helemaal veilig.
De vrouwen kwamen die dag nog langs en ze brachten brood en dadels. Ze waren blij dat alles goed ging met Mariam en de baby. Mariam omhelsde hen bij het afscheid.
Moord op onschuldige kinderen
Het was goed om weer samen onderweg te zijn. De mensen van de dorpen waar ze doorheen kwamen, waren bezorgd om het kind en gaven wat ze konden. Mariam had veel tijd om na te denken, op de rug van de ezel, met Jesha in haar armen. Het ritme van de ezelhoeven hielp haar om alles op een rij te zetten.
Dagen later, toen ze al bijna in Egypte waren, hoorden ze wat er in Betlehem gebeurd was na hun vertrek. In het holst van de nacht waren de soldaten van de koning gekomen. Ze hadden alle jongetjes van twee jaar en minder gedood, voor de ogen van hun vaders en moeders, hun broers en zusjes.
Mariam huilde drie nachten lang. ‘Het is goed dat we op tijd zijn gevlucht’, zei Joesef. Voor ons wel, dacht Mariam. Maar al die jongetjes…
Overdag op de ezel vertelde ze erover aan Jesha. Ze fluisterde in zijn oortjes wat er gebeurd was. God moest het horen en dit kind kwam van God, dus ze bleef maar vertellen. ‘Dat begrijpt hij toch nog niet’, zei Joesef meewarig toen hij opving wat ze zei. ‘Ooit zal hij het begrijpen’, zei Mariam koppig. ‘En dan wil ik dat hij het zich herinnert. En dat hij alles doet om het goed te maken.’ Ook al was het niet Jesha’s schuld, maar die van Herodes. Maar soms moest je ook de fouten van anderen herstellen.
Joesef schudde zijn hoofd, maar hij zweeg. De rest van haar leven zou Mariam van hen blijven dromen. Die arme jongetjes, die niemand kwaad hadden gedaan. Kon zoiets ooit worden vergeven? Ze wenste Herodes al het slechts van de wereld toe.
Opdracht in de tempel
Niet lang daarna ging Herodes dood. Ze konden terug naar hun land. ‘Ons kind is nu oud genoeg’, zei Joesef. ‘We gaan met hem naar de tempel, om God te danken.’ Mariam had dat net zo lief in haar eigen dorp gedaan, maar als Joesef naar de tempel in Jeruzalem wilde, hield zij hem niet tegen. Van alle vreemde dingen die er gebeurden met hun Jesha, kon dat er ook nog wel bij.
Bij de ingang van de tempel kochten ze twee duiven, zoals de wet voorschreef. Ze liepen naar binnen en dwaalden rond in de grote ruimte. Mariam keek haar ogen uit. Ook Jesha bleef langer wakker dan gewoonlijk.
Opeens wenkte een stokoude man hen dichterbij. Er was ook een vrouw bij hem. ‘Ik ben Simeon’, zei de man. ‘Ik ben zo oud dat ik al lang weer bij God had moeten zijn. Maar de Geest van God heeft mij laten verstaan dat ik niet zal sterven voordat ik de messias zal zien.’
‘Ik mag nog voor mijn dood de mens ontmoeten, die door God is gezonden. En nu is het eindelijk zover!’
Mariam glimlachte om de plechtige taal die hij sprak. Maar wat was het wonderlijk dat Simeon wist wie Jesja was!
Simeon stak zijn handen uit naar het kind in haar armen. Hij keek zo blij, dat Mariam hem haar baby wel moest geven. Simeon keek omhoog en riep: ‘God, dank dat u mij in vrede laat sterven, zoals u mij beloofd had. Mijn ogen hebben de mens mogen zien die alle mensen dicht bij u zal brengen. Een licht voor alle mensen die u nog niet kennen, een warme aanwezigheid voor uw volk Israël.’
Ook Hanna, de oude weduwe die bij Simeon was, streelde het kind en lachte naar hem. Samen zegenden ze Jesha, Mariam en Joesef.
Daarna reisden Joesef en Mariam terug langs de lange weg naar Nazaret. Het was nog niet zo lang geleden dat ze daar vertrokken waren naar Betlehem, maar het leek alsof er jaren waren voorbijgegaan. Toen ze weggingen, waren ze nog met twee geweest. Nu was Jesha voor altijd in hun leven. En ze hadden zoveel meegemaakt dat ze lang niet allemaal begrepen.
Mariam bewaarde alles wat ze gezien en gehoord had in haar hart.
Af en toe haalde ze een stukje naar boven en draaide het om en om. Ze was blij en fier om Jesha en om alle bijzondere dingen die er met hem waren gebeurd. Maar soms knaagde er in haar buik opeens een spoor van onrust en angst.
Ze wist niet wat er van dit kind zou komen. Dat wist je nooit als ouders. Je kon het kind alleen volstoppen met liefde, elke dag opnieuw. En God was er tenslotte ook nog. Of dat genoeg zou zijn, wist niemand. Je kon alleen maar hopen.