Bijbel van A tot Z ~ J van Joden
Er zijn in de Joodse Bijbel 3 parallelle aanduidingen voor mensen die behoren tot het volk van God: Hebreeën, Israëlieten en Joden.
Hebreeën, volk van de aartsvaders
Het woord Hebreeën wordt het minst vaak gebruikt. In het boek Exodus heet God ‘de God van de Hebreeën’. Het gaat in die context vooral over de ondergeschikte en onvrije situatie waarin de afstammelingen van Abraham moeten leven.
De profeten gebruiken de term Hebreeën niet. We zien hem weer opduiken in het tweede boek Makkabeeën (11,13; 15,37) en dan vooral in het Nieuwe Testament. Daar is de aanduiding een soort eretitel geworden, weliswaar een oud (en archaïsch) woord, maar het roept oorspronkelijkheid op. Zie bijvoorbeeld Filippenzen 3,5, waar Paulus over zichzelf het volgende zegt:
Ik werd besneden toen ik acht dagen oud was en behoor tot het volk van Israël, tot de stam Benjamin, ik ben een geboren Hebreeër met de wetsopvatting van een farizeeër.
In het boek Handelingen duidt de term (6,1) op mensen die in het toenmalige Joodse land wonen en die Hebreeuws spreken (bedoeld is hier Aramees). Er bestaat een brief aan de Hebreeën, en ook hier lijkt het te gaan om een eretitel, een aanduiding voor mensen die fier zijn dat ze tot het volk van de aartsvaders, Mozes en de profeten behoren.
Israëlieten, een sacraal begrip
Daarnaast hebben we de aanduiding ‘Israëlieten’, die veeleer op een sacraal begrip teruggaat. Israël is de naam die de aartsvader Jakob ontvangt na het oversteken van de Jabbok en zijn gevecht met de engel (Genesis 32).
Wie Israël zegt, roept woorden als roeping, uitverkiezing en verbond op.
Israël is geroepen om het verbond met JHWH vorm te geven door het onderhouden van de Tora: de verhalen en de voorschriften die een leven in vrijheid en dienstbaarheid mogelijk willen maken. De aanduiding met Israëlieten duidt dan ook allereerst op deze roeping. Zie bijvoorbeeld Exodus 3,9-10:
De jammerklacht van de Israëlieten is tot mij doorgedrongen en ik heb gezien hoe wreed de Egyptenaren hen onderdrukken. Daarom stuur ik jou nu naar de farao: jij moet mijn volk, de Israëlieten uit Egypte wegleiden.
Joden, meer religieus dan etnisch
De term Joden dateert van na de Babylonische ballingschap. Het Noordrijk is verdwenen, er blijft alleen het Zuidrijk over dat door de profeten meestal wordt aangeduid als Juda, naar de stamvader. Het territorium wordt ook Judea genoemd. In de Hebreeuwse boeken van onder andere Nehemia, Jeremia en vooral Ester komt de term Jehoediem voor als aanduiding van de bewoners van Judea. In het Nederlands kan dat vertaald worden als ‘Judeeërs’, dus: inwoners van Judea. Vanaf de derde eeuw voor Christus begint het Grieks ook in het Joodse land meer en meer ingang te vinden, en de inwoners van Judea worden dan Ioudaioi genoemd. Deze Griekse term kan eveneens vertaald worden met ‘Judeeërs’.
Zeker vanaf de tweede eeuw voor Christus worden de termen Jehoediem en Ioudaioi ook gebruikt om nazaten van Abraham aan te duiden die niet in Judea wonen, maar daarbuiten (bijvoorbeeld in Galilea, en verder). In vertalingen kiest men dan ofwel voor de term ‘Judeeërs’ ofwel voor de term ‘Joden’.
In eerste instantie zijn dat mensen die een connectie hebben met de inwoners van ‘het Joodse land’. Maar gaandeweg worden alle mensen die de Tora als leidraad voor hun leven nemen, waar ze ook wonen, Joden genoemd en krijgt de term dus meer een religieus-godsdienstige dan etnische betekenis.
Antisemitisme in het evangelie
De Naardense Bijbel kiest altijd voor de Nederlandse vertaling Judeeërs, en nooit voor Joden. Zo bijvoorbeeld in het boek Ester:
Ester smeekt bij de koning om genade, om het kwaad van Haman de Agagiet voorbij te laten gaan, en wel zijn bedenksel dat hij heeft bedacht tegen de Judeeërs. Ester 8,3
Die keuze van de Naardense Bijbel heeft zeker te maken met behoedzaamheid als gevolg van een lange geschiedenis van antisemitisme. Vooral in het Johannesevangelie is de aanduiding met ‘de Joden’ soms echt problematisch, omdat daar de suggestie in ligt dat Jezus, die zelf een Jood is, gepositioneerd wordt tegenover hen. Wanneer Jezus in het 9de hoofdstuk een blindgeborene geneest, lezen we bijvoorbeeld het volgende: Maar de Joden wilden niet geloven dat hij blind geweest was en nu kon zien. (vers 18, NBV) In de Naardense Bijbel lezen we hier: De Judeeërs geloofden het niet van hem…
Het vraagt heel wat fijngevoeligheid om de term Joden in catechese en prediking op een goede manier te gebruiken, en wel zodanig dat Jezus nooit vervreemd wordt van zijn eigen Joodse wortels. Hierin hebben we nog een lange weg te gaan!
Welk woord of begrip uit de Bijbel wil jij laten uitleggen door Jean Bastiaens? Stuur een mail naar de redactie.