Schatkamer van de liturgie: Benedictus van Nursia [podcast]
Om te luisteren en opnieuw te beluisteren, onderweg, in de zetel, of voor het slapen gaan, open de podcast-app van Apple, luister in de webbrowser van Podtail, of installeer de gratis app van SoundCloud op je smartphone en voeg de reeks Schatkamer van de liturgie toe aan je bibliotheek – Apple / Podtail / SoundCloud.
Heiligen zijn als prisma’s
Grote heiligen zijn niet slechts morele voorbeelden, ze zijn als het ware brandpunten waarin alle aspecten van het gelovige leven samen oplichten. In deze figuren ziet de Kerk op heel bijzondere wijze belichaamd wie ze is, wat ze hoopt, wat ze gelooft, hoe ze leeft.
De 6e-eeuwse Benedictus van Nursia, de patroon van Europa, is zo’n figuur. Zijn leven en de invloed die hij had door de kloosterregel die hij schreef, is als een prisma waardoor Bijbelse woorden en tradities van de Kerk op een unieke manier samenkomen en glans krijgen.
In de iconografie wordt hij afgebeeld in biddende houding, de handen opgeheven ten hemel en de armen gestrekt, ondersteund door twee broeders. We hoorden het in de hymne uit het Abdijboek ‘Gij stond en bad met uitgestrekte armen, geschraagd door broeders.’ Deze voorstelling komt uit de levensbeschrijving van Gregorius de Grote, waarin wordt verteld hoe Benedictus op die manier zijn laatste adem uitblaast, biddend, zoals Mozes op de berg terwijl het volk strijdt.
De Kerk gedenkt Benedictus nog steeds als vader-abt en voorganger in het gebed. Door de kracht van zijn gebed behalen we, zoals de hymne zegt, “de zegen in de harde strijd om het beloofde land,” het hemelse Rijk waarnaar we streven. Daarom moet hij wel de naam dragen: ‘De gezegende’ – dat is in het Latijn ‘Benedictus.’ Hoe hij als Bene-dictus een licht was voor anderen, brengt de volgende hymne onder de aandacht. De drijvende kracht van zijn leven was, zoals daarin klinkt, “het woord dat in zijn oren blies.” Dat blijkt ook uit het uittreksel uit de Regel en de oproep “volstrekt niets boven Christus te stellen.” Benedictus wil ons met zijn licht wekken uit onze sluimerende geloofsslaap, en zegt: “Onze ogen geopend voor het goddelijk licht, moeten wij met een aandachtig oor luisteren naar wat Gods stem ons dagelijks vermanend toeroept: ‘Luistert heden naar zijn stem: weest niet halsstarrig.’”
Deze podcast is een initiatief van het Leerhuis van de kerkvaders en het CCV in het bisdom Gent. Hoofdcantor: Pieter Stevens. Met toestemming van de Intermonasteriële Werkgroep voor Liturgie (IWVL), Abdijboek ©Stichting I.W.V.L. Arnhem/NL en de Interdiocesane Commissie voor Liturgie.
Uit de regel van de heilige Benedictus, abt van Monte Cassino († 547)
Allereerst: wat voor goeds u ook onderneemt, vraag God in een volhardend gebed, dat Hij het tot een goed einde brengt. Dan zal Hij die ons nu reeds tot zijn zonen heeft willen rekenen, nooit over ons slecht gedrag bedroefd behoeven te zijn.
Te allen tijde moeten wij Hem dan ook met zijn eigen gaven die Hij ons geschonken heeft, gehoorzamen; anders zou Hij ons, zijn zonen, weleens als een vertoornde Vader kunnen onterven, of wat nog erger is: als een geducht meester die door ons wangedrag geërgerd is, zou Hij ons kunnen overleveren aan de eeuwige straf als slechte dienaren die Hem niet hebben willen volgen naar de heerlijkheid.
Laten wij dan eindelijk eens opstaan, gewekt door het woord van de Schrift: ‘Het uur om uit de slaap te ontwaken is reeds aangebroken’ (Rom. 13, 11).
Onze ogen geopend voor het goddelijk licht, moeten wij met een aandachtig oor luisteren naar wat Gods stem ons dagelijks vermanend toeroept – in de psalm – : ‘Luistert heden naar zijn stem: weest niet halsstarrig’ (Ps. 95 (94), 8), en verder – in Apokalyps – : ‘Wie oren heeft hore wat de Geest tot de kerken zegt’ (Apok. 2, 7). En wat zegt Hij? – dat klinkt in een andere psalm – ‘Komt, kinderen, luistert naar wat ik u zeg; ik leer u de Heer te vrezen’ (Ps. 34 (33), 12). – en ook in het Johannesevangelie – ‘Gaat uw weg, zolang gij het licht van het leven hebt, opdat het duister van de dood u niet moge overvallen’ (vgl. Joh. 12, 35).
En terwijl de Heer te midden van al de mensen, die Hij dit toeroept, zijn arbeiders zoekt, spreekt Hij nogmaals – in de psalm – : ‘Wie is er bij u die het leven liefheeft en dagen van voorspoed verlangt?’ (Ps. 34, (33), 13). Wanneer u dit hoort en antwoordt: ‘Ík,’ dan zegt God tot u – in de daarop volgende verzen – : ‘Als gij het ware en eeuwige leven wilt hebben, weerhoud dan uw tong van boosaardige taal, uw lippen van leugenachtige woorden. Vermijd dan het kwade en doe slechts wat goed is, streef naar vrede en laat die niet los’ (Ps. 34 (33), 14-15). Wanneer gij dit doet – zegt God – , rusten mijn ogen op u en luisteren mijn oren naar uw gebeden, en nog vóór gij Mij aanroept, zal Ik zeggen tot u: ‘Hier ben Ik’ (Ps. 34 (33), 16; Jes. 58, 9; 65, 24).
Wat is er aanlokkelijker voor ons, geliefden, dan deze stem van de Heer die ons uitnodigt? Zie, in zijn goedheid toont de Heer ons de weg ten leven.
Laten wij dan onze lendenen omgorden met het geloof en met de trouw in het volbrengen van het goede, en gaan wij dan, geleid door het evangelie, voort op zijn wegen, om Hem te mogen aanschouwen die ons naar zijn rijk geroepen heeft (Ef. 6, 14-15; 1 Tess. 2, 12; vgl. Jes. 11, 5). Indien wij in zijn tent, dat wil zeggen: in dat rijk, willen wonen, zullen wij daar slechts kunnen komen als wij ons erheen spoeden door het goede te doen.
Zoals er een slechte ijver is – vrucht van verbittering – die van God verwijdert en naar de hel voert, zo is er ook een goede ijver die van de ondeugd verwijdert en naar God voert en naar het eeuwig leven. Op deze ijver nu moeten de monniken zich met de vurigste liefde toeleggen; dat wil zeggen: ‘Zij moeten anderen hoger achten dan zichzelf’ (Rom. 12, 10); zij moeten elkanders zwakheden, lichamelijke zowel als morele, met het grootste geduld verdragen; om strijd moeten zij elkaar gehoorzaamheid betonen; niemand zoeke wat hij voor zichzelf voordelig acht, maar veeleer wat goed is voor de ander.
Op onbaatzuchtige wijze leggen zij zich toe op de broederliefde. In liefde vrezen zij God. Hun abt beminnen zij met een oprechte en nederige genegenheid. Volstrekt niets stellen zij boven Christus, die ons allen tezamen tot het eeuwig leven moge geleiden.