Eerst voelen, dan geloven
Onlangs was ik met mijn bijna 90-jarige moeder in de nieuwe Ikea. Voor haar was het de eerste keer. Ze keek haar ogen uit. Het was ook wonderlijk dat zoveel mensen opeens iets nodig hadden in een winkel die twee maanden geleden nog niet eens bestond. Op het einde van de middag was ze moe. Van het stappen en van het lezen, zei ze.
Al die Zweedse woorden kon ze nauwelijks uitspreken en al helemaal niet onthouden.
Ik lachte. Ik ben het gewend om over die rare woorden heen te lezen. Anders kom je niet ver in de Ikea. Maar voor mijn moeder waren het stuk voor stuk heuse struikelblokken. Ze gebruikte dan maar haar handen om te voelen hoe zacht een kussen of hoe glad een snijplank was.
Zo moet het ook voor Tomas zijn geweest. Als je iemand dood op het kruis hebt zien hangen, kunnen je ogen niet geloven dat ze Jezus zien verschijnen. Dan heb je je handen nodig.
Ben je het echt? Mag ik eens voelen?
Voelen is soms beter dan zien. Tomas moet vast heel veel van Jezus hebben gehouden, dat hij hem per se wilde voelen.
Als een mama haar kind een poos heeft moeten missen, is ze blij om het te zien. Ze wil het dan vooral voelen en ruiken. Ze drukt het tegen zich aan en ruikt aan zijn haartjes.
Als twee vrienden blij zijn om samen te zijn, omhelzen ze elkaar of slaan ze elkaar op de rug. Skypen alleen is niet hetzelfde.
Er zijn gradaties van voelen. Een voorzichtige of een stevige handdruk. Een formele reeks van zoenen: een of twee of drie? Een zachte kus met een knuffel erbij. Arm in arm of hand in hand lopen. Dicht tegen elkaar aan zitten. Enzovoort.
Zo gaan onze handen op zoek naar vertrouwen.
Misschien moeten we elkaar weer wat meer aanraken. Gewoon om te begrijpen dat we allemaal mensen zijn, met gelijkaardige verlangens en verdrietjes. Iedereen heeft immers mensen nodig die hem of haar aanraken en door hem of haar aangeraakt willen worden.
Om het leven te begrijpen, moeten we het regelmatig voelen.